Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de goddelijke opvoeding des menschelijken geslachts.
| |
[pagina 354]
| |
ling, aan lot en toeval prijs gegeven, vertoont hem de Bijbel, reeds van zijnen oorsprong af, als een kind der Voorzienigheid. Het was mijn oogmerk, u, in dit uur, eene korte schets te geven van die Goddelijke opvoeding des menschdoms, zoo als wij haar door den Bijbel kennen. De vergadering, tot welke ik het woord voere, en de algemeene belangrijkheid des onderwerps, billijkt, zoo ik vertrouwe, mijne keuze, en belooft mij uwe belangstellende aandacht. De drie voorname tijdvakken van de geschiedenis des Bijbels volgende, wilde ik u vooreerst de Goddelijke opvoeding voorstellen onder de Belofte, of van Adam tot Mozes; vervolgens het onderwijs der Wet, of van Mozes tot Christus; en eindelijk dat onder het Evangelie, of van Jezus Christus, voor alle tijden en volken. Het eerste tijdvak behelst de kindschheid des menschdoms, het tweede deszelfs jeugd, het laatste deszelfs volwassen leeftijd. I. De aarde, te voren woest en ledig, was, op het woord der scheppende Almagt, in een verblijf van leven en levensgenot hervormd; de oceaan, die haren bodem bedekte, was binnen zijne oevers getreden; bloem en kruid was ontsproten, en de jeugdige aardbewoners begroetten vrolijk hunne woonplaats. De Godheid beraadslaagde, en vormde den mensch naar haar beeld. Heilig, goed en onsterfelijk schiep zij hem. Onschuldig en gelukkig leefde hij in den bekoorlijken hof van Eden, en, zoo lang hij vol kinderlijk vertrouwen zich geheel overgaf aan het gezag en de leiding zijns Hemelschen Weldoeners, bleef hij onschuldig en gelukkig. Maar een vaderlijk gebod moest de proeve zijner kinderlijke gehoorzaamheid wezen; want geen duurzaam geluk zonder deugd, geene ware geugd zonder beproeving. De Vader stelde zijn kind op de proeve; en het kind werd ongehoorzaam, en verloor onschuld, geluk en onsterfelijkheid. Ziet daar, volgens de oudste oorkonde, den oorsprong van het zedelijk kwaad op de wereld. Nu verwijderde | |
[pagina 355]
| |
zich de mensch meer en meer van zijnen Schepper; een gansch geslacht van zondaars en Godvergeters ging verloren, en het gezin van den vromen Noach alleen werd behouden, om het stamhuis van een nieuw menschengeslacht te worden. Het verspreidde zich over de aarde, en boog zich voor valsche Goden; en de zuivere kennis en dienst van den eenigen waren God zoude geheel verloren zijn gegaan, en de band tusschen God en menschen vernietigd geworden, zoo niet God zelf zich een gezin van opregte vereerders hadde afgezonderd, om zijne kennis en zijnen dienst te bewaren, en een dam te zijn tegen afgoderij en het zedelijk kwaad, dat op aarde heerschte. Abraham was door God bestemd, om de vader dier geloovigen te zijn. Hij ontvangt bevel, om land en magen te verlaten, en naar een vreemd land henen te trekken; en hij gaat. Eene talrijke nakomelingschap, als het zand aan den oever der zee en het gestarnte des hemels, wordt hem toegezegd: alles schijnt die belofte te logenstraffen; maar Abraham gelooft. Eindelijk wordt die zoon der belofte geboren. Hij groeit op; God eischt hem ten offer, en Abraham is bereid. Ziet! dat is de man, door God bestemd om de vader der geloovigen te worden, uit wien een zegen zou voortkomen voor alle volken der aarde. Abraham sterft. Maar de God van Abraham is ook de God van Izaäk en de God van Jakob. Het aartsvaderlijk gezin groeit aan. Reeds waant Jakob, in zijn' geliefden Jozef den vromen Abraham herboren te zien, en den magtigen Herdervorst van een' talrijken stam te begroeten; maar broederhaat ontrooft aan Jakob dien zoeten droom van vaderlijke verwachting. Jozef vertrekt als slaaf naar Egypte. De God van Abraham, Izaäk en Jakob zal zich voor het eerst kenbaar maken aan de dienaars der Afgoden. Jozef was het middel, dat God daartoe had uitverkoren; en, terwijl zijne broeders den gehaten droomer voor zijnen droom dachten gelogenstraft te zien, werkten zij zelve mede tot deszelfs vervulling. Zoo laat | |
[pagina 356]
| |
de Voorzienigheid het spel der hartstogten den vrijen loop, terwijl zij alles dienstbaar maakt aan haren raad. De God van Abrahams geslacht is ook de Heer der Natuur. Een aanstaande hongersnood, na jaren van grooten overvloed, wordt Egyptes Koning in een droomgezigt voorspeld. Jozef verklaart hem dat droomgezigt; en de man, met zulke Goddelijke wijsheid bestraald, wordt door Pharao tot Egyptes eersten staatsdienaar verheven. De hongersnood drijft ook Jakobs zonen naar Egyptes korenschuren; Jozef maakt zich aan zijne broeders bekend, en Jakob trekt met zijn gezin naar Egypte. Het aartsvaderlijk huisgezin, in stille afzondering door zijnen God opgevoed, en aangegroeid tot een' talrijken Herdersstam, verliet Kanaäns eenzame weiden voor het magtigste rijk der toenmalige wereld, de kweekschool van wijsheid en wetenschap; en de kweekelingen der Godheid waren op ééns verplaatst op het schitterend wereldtooneel. Nog zweefde hun de belofte, aan Abraham gedaan, voor den geest, en in de groote vermenigvuldiging zijner nakomelingschap schenen die beloften hare vervulling te naderen. Door eene dier omwentelingen, zoo gewoon in Oostersche rijken, komt eene vreemde Dynastie op den troon van Egypte; een Koning, die Jozef niet gekend had. De buitengewone aanwas van het vreemde Herdersvolk wekte de achterdocht der Egyptenaars. Zulk een volk, dat vreemde Goden eerde, hoe gevaarlijk kon het niet worden, indien het zijne krachten tegen Egypteland zelve beproeven wilde! Straks was het bevel des wreeden dwingelands uitgevaardigd, om elken jongen knaap der Hebreërs van kant te maken. Nu scheen het met Gods beloften uit te zijn. Doch, toen alle vrome Abrahamiten aan het behoud huns volks wanhoopten, was een nieuw, schitterend tijdperk der Goddelijke opvoeding aangebroken. De stille aartsvaderlijke tent was het verblijf geweest van aartsvaderlijke deugd en Godsdienst; het verblijf van gastvrijheid, herderlijke eenvoud, en kinderlijk geloof en vertrouwen op den God der vaderen. Gelukkig in het | |
[pagina 357]
| |
bezit zijner runderen en schapen, reisde de Herdersstam van streek tot streek. Zij kenden geen ander gezag dan het gezag des vaders, geene andere wet dan gehoorzaamheid aan den vaderlijken wil, en bragten die kinderlijke gehoorzaamheid en dat kinderlijk ontzag over op hunnen hemelschen Herdersvorst. Hun vee en hunne weiden waren de grenzen hunner begeerten, hunne tenten de verblijven van hun geluk, het herderlijk gezin hun vaderland; en als zij, in den stillen nacht, den helderen Oosterschen hemel met starren bezaaid zagen, dan herdachten zij de heerlijke beloften van den God hunner vaderen. Maar, naarmate de kinderlijke krachten zich meer ontwikkelden, werd het herderlijk huisgezin te klein eene oefenschool voor de menschelijke opvoeding. Het kind was knaap geworden. De dartele knaap moest zich aan pligt en wet leeren gewennen. Het vrije, zwervende herdersleven, met zijne zorgelooze onafhankelijkheid en vreedzaam stil geluk, moest door een maatschappelijk leven onder heilzame tucht vervangen worden. De tijd der kindschheid, met zijne genietingen en spelen, was verstreken. De knaap moet zich aan ontbering en werkzaamheid, aan deugd en pligtsbetrachting gewennen. Hij verlaat het ouderlijk gezin, om tot burger der maatschappij te worden opgevoed. Zoo volgde de wijze Opvoeder des menschdoms den langzamen gang der beschaving, om hetzelve van trap tot trap zijner volkomenheid nader te brengen; terwijl de kleine kring der huisgezins de eerste oefenschool was van Godsdienst en deugd, en de voorbereiding voor het groote gezin van den staat. II. Er zijn menschen, zeldzaam, maar ook meer dan duizende te schatten, wier ziel, te groot voor den beperkten kring van eigenbelang en baatzucht, waarbinnen zich gewone menschen bewegen, in staat is, een uitgebreid plan, tot heil van tijdgenoot of nakomeling, van vaderland of menschheid, te vormen, hetzelve met geestkracht voort te zetten, met onbezweken ijver en standvastigheid te voleindigen; groote mannen, tot zelfbeheersching geboren, die zich, om hun weldadig oogmerk | |
[pagina 358]
| |
te bereiken, elk levensgenot ontzeggen, teleurstelling, zorg en onspoed getroosten, alle krachten veil hebben voor, en hun gansche leven toewijden aan het heil van anderen. Zoodanige waren zij, die, in het gedenkboek van menschelijke grootheid, als weldoeners en hervormers van hun geslacht staan opgeteekend; zulk een man was Mozes. Toen de wreedste dwingelandij het bevel tot den moord van elken jonggeboren knaap der Hebreërs gegeven had, was de kleine Mozes door Gods bestel gered geworden, en aan het Egyptisch hof als Koningszoon opgevoed; en daar leefde hij thans in eer en aanzien. Maar noch de weelde van een Oostersch hof, noch de verzoekingen der staatkunde, noch de begeerte naar eer en grootheid konden zijne ziel bekoren en verlokken om eigen volk en den God zijner vaderen te vergeten. De Hobreërs zuchten onder het ijzeren juk der wreedste dwingelandij, en de geëerbiedigde zoon der Egyptische Prinses versmaadt koninklijke eer en genot, om de broeder der onderdrukte en verachte Hebreërs te wezen. Met eene ziel, blakende voor regt en billijkheid, brandt hij van verlangen, om zijne ongelukkige broeders van het slavenjuk te verlossen. Hij verslaat den Egyptischen onderdrukker van een zijner landgenooten, en ontvlugt, als balling, de wraak der geweldenaars in Arabiës woestenij. Daar zwerft de toekomstige wetgever van Israël veertig jaren als herder rond. Vrij leeft hij onder de vrije herdersstammen, te midden der rotsen; vrijheidszucht woont in zijn binnenste, en, tot den zwaarsten post geroepen, staat hij vast als eene rots. Zoodanig was de man, door God tot wetgever van Israël en beteugelaar van den jeugdigen moedwil en de jeugdige ligtzinnigheid van den knapenleeftijd des menschdoms uitverkoren. Intusschen worden de Israëliten al dieper en dieper vernederd, en kwijnen weg onder de hardste en wreedste slavernij. Reeds hadden zij zich aan de vreemde zeden en Goden verslaafd, en de gewoonte had den oorspron- | |
[pagina 359]
| |
kelijken volksgeest verdoofd; maar hij moest niet altijd slapen, die volksgeest, en, wat geene dankbare erkentenis van vroegere weldaden vermogt, dat zou het levendig gevoel van tegenwoordigen rampspoed bewerken. De ijzeren schepter des dwingelands wekte dien sluimerenden volksgeest. Dat juk viel te zwaar, om te dragen. Het gestarnte aan Egyptes helderen hemel, dat hen zag zwoegen en krommen onder rusteloozen arbeid voor Egyptes Heer, herinnerde hun de belofte van vroegere dagen, en den God van Abraham, Izaäk en Jakob. Wel was Abrahams nakomelingschap uitermate vermenigvuldigd, in spijt van geweld en onderdrukking; maar nog waren zij in het beloofde Kanaän niet wedergekeerd. Zij riepen tot dien God der belofte om hulpe, en op zijn bevel trad Mozes, na eene veertigjarige afzondering, op het tooneel der wereld terug, om de verlosser zijner natie te zijn. Mozes verschijnt voor den Egyptischen dwingeland, op last van den God der Hebreërs, met het aanzoek om zijn volk te laten trekken. Maar harder slavernij en nieuwe wreedheden, aan de onderdrukten gepleegd, zijn het antwoord. Negen verschrikkelijke landplagen zijn niet in staat, het hart van den Despoot te vermurwen. Bij de tiende, de verschrikkelijkste van allen, door Mozes op Goddelijk bevel aangekondigd, sterven in éénen nacht alle de eerstgeborenen in Egypteland, terwijl de Hebreërs in vreedzame stilte het offermaal der verlossing vieren. Daar trekt het uit Egypte, het land der vreemdelingschap, dat volk van Gods belofte! Een herdersstam was er ingetrokken, en een talrijk volk van twee millioenen verlaat het. Als een verachtelijke hoop slaven hadden zij gewoond te midden van het beroemdste en geduchtste der Oostersche volken, en als eene onafhankelijke natie, belanden met de rijke schatting en cijns hunner overheerschers, trekken zij naar het beloofde vaderland; en, terwijl gansch Egypteland in rouwe gedompeld is, vieren de Hebreërs den dageraad hunner vrijheid. Nog miskent de verblinde Despoot van Egypte den God | |
[pagina 360]
| |
der verlosten. Tusschen de zee en rotsen ingesloten, schijnen zij van hunnen God verlaten, en voor hem het uur der wrake geslagen. Met een talrijk heer van ruiters en strijdwagens jaagt hij hen na. De woeste zee opent een' weg voor Gods volk; het trekt er door, en bereikt den tegenovergestelden oever. De vervolgers trekken achter hen; de woeste zee keert met verdubbelde woede terug, en paarden, rulters, strijdwagens, Despoot, 't is alles verdwenen. Belangrijk onderwijs voor het zinnelijk kindervolk van Israël! In slavernij verzonken, hadden zij in Egypteland vreemde Goden leeren kennen. De Goden van een land zoo bevolkt, van een volk zoo wijs en rijk en magtig, dat moesten wel groote, magtige Goden zijn! Wat was hun God, de God van een veracht herdersvolk van onderdrukte slaven, bij zulke Goden vergeleken? Zoo dachten zij, en vergaten hunnen God; maar hun God vergat hen niet. Eindelijk, tot het uiterste gebragt, roepen zij Hem aan, en Hij hoort hen: want Jehova heet Hij; Hij is de Onveranderlijke, de Eeuwige, dezelfde, die Hij was en wezen zal. De willekeurige beheerscher hunner magtige Heeren wederstaat Jehova's bevel. Wat zou de God van een slavenvolk, wiens naam hij nimmer gehoord had, tegen hem en zijne Goden vermogen? En ziet! hemel en aarde en zee, pest en duisternis en dood, 't staat alles ten dienst van Jehova. De magtelooze hartstogt van den dwingeland kampt vergeefs met den wil van den Heer der Natuur, en de God van slaven triumfeert over de Goden van het magtigste rijk van het Oosten. Zoo leerden de Israëliten hunnen Jehova kennen; zoo bleek het reeds bij den eersten wedstrijd, hoe weinig andere Goden tegen dezen God vermogten. Maar die God was niet slechts hun Verlosser, hij was ook hun Leidsman in de woestijn. Eene wolk, des nachts schitterende als een vuurbol, was het majestueus veldteeken, dat hun voorging aan den hemel. Langzaam naderen zij Horebs gebergte. Hier zal Jehova hun | |
[pagina 361]
| |
wetten geven, en zij zullen Hem huldigen, als hunnen Koning en Heer. Dit wordt hun door Mozes, op Gods bevel, bekend gemaakt. Het gansche volk erkent Jehova voor hunnen Koning, en heiligt zich, aan den voet van Sinaïs bergtop gelegerd, tegen den plegtigen dag. Die dag breekt aan, en alles is met Goddelijke wijsheid berekend, om den zinnelijken volksgeest den diepsten indruk te geven van vreeze en eerbied voor hunnen Goddelijken Koning. Mozes beklimt den berg, en het volk staat op eenen afstand; het is ieder, op straffe des doods, verboden, tot den Vorst te naderen. Dat verbod van toenadering, het herhaald bevel van wijding en heiliging des volks, de donder en bliksem in den morgen, het geluid der bazuine, de rookende en sidderende berg, Mozes gebed, gedurig door een' donderslag van Jehova beantwoord, alles getuigt van de ontzaggelijke majesteit van Israëls Koning, alles wekt kinderlijken eerbied en gehoorzaamheid. Ook de geest der wetgeving stemt overeen met de behoefte van een kinderlijk geslacht. Eerbied en gehoorzaamheid aan Jehova, den Koning, was de grondwet van den staat; afgoderij was overtreding van die grondwet, eene misdaad van hoogverraad en opstand, met den dood te straffen. Godsdienst en maatschappelijke welvaart, huisselijke deugd en volksgeluk worden door de naauwste banden vereenigd. Niet tot het kwaad alleen, maar zelfs tot de bron van het kwaad strekt zich de wet uit, en met het laatste gebod: gij zult niet begeeren, was ook de grondslag gelegd van alle zedelijkheid en burgerdeugd. Door besnijdenis, spijswetten, en verbod van vreemde huwelijken, was de gemeenschap met de afgodische volken afgesneden, en in de belofte van volksheil en de bedreiging van volksrampen bezat de wet de magtigste drangredenen tot gehoorzaamheid. Nu werd den Koning eene veldtent gebouwd, het teeken zijner tegenwoordigheid in 't midden zijns volks, en hem werden Priesters tot Staatsdienaars en Raad verkoren. | |
[pagina 362]
| |
Doch niet lang duurde de heilzame indruk, welken Sinaïs majestueuze wetgeving op het zinnelijk gemoed der Israëliten gemaakt had. Welhaast rebelleerden zij tegen Jehova en zijnen staatsdienaar. Naauwelijks was een Mozes, met al de strengheid en vastheid en onwrikbare zelfstandigheid van zijn karakter, in staat, het weêrspannig volk te beteugelen. Een veertigjarig omdolen was de straf van dat oproerig geslacht. De woestijn zou hun graf wezen, en hunne kinderen eerst het beloofde vaderland aanschouwen. Na veertig jaren bemagtigt Jozua hetzelve, en de Israëliten vestigen zich. In den tijd der Regteren, Israëls Heldeneeuw en het begin van zijn staatkundig bestaan, handhaaft Jehova zijne wet en waardigheid door de treffendste daden. Eene leerrijke gebeurtenis strekke hiervan tot voorbeeld. Het volk was, tegen Jehova's bevel, de Filistijnen te gemoet getrokken; en, om zich van de overwinning te verzekeren, had men de ark, de heilige veldtent des Monarchs, in het leger gebragt. Israël wordt geslagen, de ark weggevoerd en geplaatst in het heiligdom bij het beeld van den Filistijnschen Afgod. Maar Jehova is magtiger dan alle Afgoden, en duldt geene andere Godheid nevens zich. Het beeld stort verbrijzeld neder; eene pest breekt uit, en dwingt de Filistijnen de ark terug te zenden. Ook onder de regering der Koningen duurt dezelfde opvoeding voort. Het volk mogt Koningen begeeren, Jehova bleef Opperkoning. Zij waren Zijne gezalfden. De Profeten en Godsmannen wijdden hen in, en de Profetische waardigheid was het tegenwigt der Koninklijke magt. Saul verhief zich tegen Jehova, en Jehova gaf zijne kroon aan David, door rampen en lijden opgevoed, om een man naar Gods harte, de beste van Israëls Vorsten te worden. Salomo volgt hem op. Godsvrucht en wijsheid versieren zijnen bloeijenden leeftijd, maar verlaten zijnen ouderdom. Hij duldt de afgoderij, en hem wordt, op last van Jehova, de scheuring des rijks voorspeld. Één Heiligdom en gemeenschappelijke feesten waren de broederband der natie; maar Heiligdom en fees- | |
[pagina 363]
| |
ten worden gescheiden, en de band is verbroken. Nog leeft Jehova's dienst in Juda's rijk; nog handhaaft zich de God der vaderen in het afgodisch rijk van Israël. De vrome Hiskia vertrouwt op Jehova, en een Engel des doods vernielt Sanheribs legermagt. De vurige Elia beslist het pleit tusschen Jehova en Baäl, en op zijn gebed daalt regen van den hemel. Ook Eliza handhaaft Jehova's eer. De Godsmannen dreigen; de gewijde zangers der natie spellen haren naderenden ondergang; maar alles te vergeefs: reeds stonden Jehova's strafgerigten, door Mozes wet bedreigd, volvoerd te worden; nog bleef het volk wet en Koning verzaken. Zoo dikwijls het van Hem afviel, was Zijne hand ter straffe opgeheven; zoo dikwijls het tot Hem wederkeerde, stroomde zegen van Jehova; en, toen het zijnen God verlaten had, zwierf het, van tempel en altaar beroofd, uit zijn vaderland verdreven, onder vreemden als balling rond, en scheen ook van Jehova verlaten. Maar Jehova verliet zijne afvallige kinderen niet. Vaderlijke tucht moest hen afhankelijkheid en onderwerping leeren; met vaderlijke gestrengheid handhaafde God zijn gezag. Ballingschap en lijden zou hen brengen tot boete en bekeering, en de schole des onspoeds hun eene schole zijn van Godsdienst en deugd. Nu eerst waardeerden de ondankbaren, wat zij misten; nu eerst beseften zij het, dat er heil noch vrede is buiten Jehova, dat Hij de Heilige is, de Getrouwe, de Wreker van het kwaad, de Eenige, die alleen gediend en gevreesd wil wezen. Maar nu ook openbaart zich Israëls Beschermgod als den magtigen Alleenheerscher en Bestuurder der Wereld. Abrahams nakroost was balling, en leefde als verworpelingen onder de Babylonische, Assyrische en Medische wereldheerschappijen; en de trotsche wereldveroveraars, voor wier blik de gansche aarde siddert, staan onder het bevel van den Beschermgod hunner slaven. De Profeten dier slaven voorzeggen den op- en ondergang der wereldrijken; en de wereldrijken gaan op en gaan onder, gehoorzaam aan de stem hunner orakelen. Nebukadnezar, de Heer van het Oosten, verheft | |
[pagina 364]
| |
zich trotsch als een God, en Nebukadnezar wordt verlaagd tot een dier. Belsazar, Babylons heerscher, brast, en spot met Jehova's magt; en het doodvonnis, aan den wand geschreven, doet Belsazar, Babylons heerscher, sidderen. In den gloeijenden oven en in den leeuwenkuil beschermt de God der verachte ballingen zijne vrome vereerders; en Cyrus, de wereldbedwinger, volgt gedwee zijn bevel. Zoo geducht is Jehova. Hij gebiedt, en het is er; Hij spreekt, en het staat er. Treffend was dit onderwijs voor de beheerschers en hun volk, maar treffend vooral en heilzaam voor de ballingen; zoodat, van dien tijd af, de Joodsche natie, uit hare ballingschap in het vaderland wedergekeerd, aan het geloof en de leer van den eenen waren God is getrouw gebleven, en de voorheen afgodische Israëliten zijne ijveverigste verdedigers werden onder de dienaars der Afgoden, en in den heldentijd der Makkabeërs met den marteldood hun geloof bekrachtigden. Zoo was lijden en vervolging het middel ter loutering van een volk, bestemd om de hervormers van het menschdom te zijn, en uit welks midden zich de zedelijke verlichting over het aardrijk verspreiden zou. De Mozaïsche opvoeding spoedt ten einde. Het menschdom was voor een hooger onderwijs vatbaar geworden; het doel van God met Israëls leiding was bereikt. Israël had door rampspoed en lijden geleerd, wat geen welvaart en geluk het vermogten te leeren. Algemeene wereldheerschappijen hadden volken met volken vereenigd. Het licht der Grieksche beschaving had zich over de aarde verspreid, en Grieksche wijsbegeerte den menschelijken geest tot die vrijheid van denken opgeleid, die denzelven voor de aanneming van nieuwe waarheden geschikt maakt. Wat nog overig was, zou de Romeinsche wereldheerschappij voltooijen. Het tijdperk eener laatste opvoeding der menschheid was geboren. Vóór wij echter tot deszelfs beschouwing overgaan, willen wij nog eens op het afgeloopen tijdvak terugzien. | |
[pagina 365]
| |
Op de huisselijke opvoeding der Aartsvaders was de maatschappelijke opvoeding van Israël gevolgd. De Beschermgod van een geslacht had zich thans geopenbaard als den Beschermgod en Koning eener talrijke natie. Hij had zich vertoond als magtiger dan alle Goden der magtigste rijken, als den oppermagtigen Bestuurder der Wereld en den Heer des Heelals. Gehoorzaamheid aan Hem was zijne grondwet; kinderlijk ontzag en kinderlijke eerbied waren de gevoelens, die Hij in een kinderlijk menschdom poogde op te wekken en levendig te houden. Dezelfde strengheid en tucht, die de Mozaïsche opvoeding kenschetst, kenschetst ook het onderwijs der Godsmannen van dit tijdvak, welke de zedemeesters en hervormers moesten zijn van een zinnelijk en ligtzinnig geslacht. Hooge ernst en heilige ijver voor de eer van Jehova zijn de hoofdtrekken van hun karakter; ‘wees heilig als Jehova,’ hunne zedeleer; de vreeze des Heeren, het beginsel van zedelijkheid, dat zij verkondigden; en Gods geboden te onderhouden, de slotsom hunner levenswijsheid. III. Wij zijn aan het laatste tijdperk der Goddelijke opvoeding gekomen. Nooit was er een tijd, gunstiger en gewigtiger voor zulk eene opvoeding, dan deze. Het menschdom was de school der kinderlijke tucht ontwassen; de tijd der jeugd was verstreken. Door de Romeinsche wereldheerschappij waren volken met volken verbonden. De liefde tot het vaderland bij Griek en Romein, de bron van beider burgerdeugd en burgergrootheid, had het begrip, eener groote verwantschap en betrekking van menschen tot menschen ontwikkeld; de wijsbegeerte had de behoefte opgewekt aan hooger licht en zuiverder kennis, en de alleenheersching den vrijheidsgeest der onderdrukten ontvlamd en de hoop op verlossing verlevendigd. Intusschen was de zedeloosheid ten hoogsten top gestegen. De Romeinsche veroveraars hadden hunne beschaving, maar ook hun zedebederf over de aarde verspreid. De vergoding der menschelijke natuur, de oorsprong der Heidensche Godsdienst- | |
[pagina 366]
| |
leer, was eene vergoding geworden van menschelijke ondeugd, waarin de verachtelijkste vleijerij zelfs gekroonde schurken deed deelen. De zinnelijke Godsdienst was door een bedorven geslacht tot een' dienst gemaakt van zingenot en wellust. De breidel der zedelijkheid was verbroken. De menschelijke deugd was hoogmoedige zelfverheffing, de zedeleer de leer eener trotsche zelfgenoegzaamheid en verloochening van alle menschelijk gevoel geworden. Bij de Joden had het zinnelijk egoïsmus der Sadduceërs en het huichelspel der Farizeërs den Godsdienst der vaderen verdrongen; terwijl een onverdragelijke hoogmoed het uitverkoren volk van God met den diepsten haat tegen andere volken vervulde, en de leer van den eenigen God, Schepper van hemel en aarde, te minder ingang bij andere volken vinden kon, naarmate de Joden, die dezelve beleden, zich trotscher op de bijzondere gunst van hunnen Jehova verhieven. Reeds was door Israëls Godsregering het denkbeeld van een Godsrijk op aarde geboren, en de gewijde zangers der natie hadden, terwijl zij Jehova's strafgerigten over zijn weêrspannig volk voorspelden, een' tijd van verlossing bezongen, in welken een Gezalfde des Heeren uit Davids geslacht zou voortkomen, om een rijk te stichten, dat alle rijken der aarde overtreffen en eeuwig zou voortduren. Reikhalzend zagen de Israëliten, gekromd onder het juk der Romeinen, uit naar dien tijd der verlossing. Daar treedt op eens Johannes de Dooper te voorschijn, een man, in gestrengheid en ijver aan den vromen Elia gelijk, en verkondigt het nabijzijnde Koningrijk der Hemelen. De laatste der Profeten, is hij tevens de eerste gezant van het nieuwe Godsrijk. Wijzende op den aanstaanden Messias, predikt hij boete en bekeering, en alles vloeit naar den strengen boetgezant henen. Hoog is aller verwachting gespannen. Hij zal komen, Hij zal komen, die lang verwachte Davidszoon! Siddert, gij alle Israëls vijanden! want zijn rijk zal de aarde beheer- | |
[pagina 367]
| |
schen. Beeft, onderdrukkers van het volk van Jehova! want Romes Cezar zal bukken voor Israëls Messias. De tijd der Godspraken was vervuld. Jezus, de Zoon van Maria, verlaat het nederig Nazareth en het stil ouderlijk huis, waar hij dertig jaren vergeten leefde, om als Leeraar op te treden. Hij predikt, en allen, die hem hooren, verstommen over zijne leer. Hij spreekt, en blinden zien, kreupelen wandelen, dooven hooren, stommen spreken, dooden rijzen uit het graf, de woeste zee en stormen bedaren. Hij noemt zich den Messias der Joden, en hij gebiedt, den Keizer te geven, wat des Keizers is; en twaalf Galilesche visschers zijn de hofstoet van den grooten Zone Davids. Overpriesters en Schriftgeleerden spannen tegen Israëls Messias zamen. Hij wordt vervolgd, gevangen, veroordeeld; en de groote Godsgezant, wiens wondermagt over de krachten der Natuur het bevel voerde, sterft als oproermaker aan een kruishout! Nu scheen het met het rijk des Nazareners gedaan te zijn. Hij zelf was gestorven, en zijn aanhang verstrooid. Zoo dachten de Joden; maar God had het anders beschikt, en, toen zij juichten in hunne zegepraal, was de dageraad van het Godsrijk aangebroken. Indien aardsche grootheid en magt het doel geweest ware van den gekruisten Koning, zoo ware met zijndood dat doel verijdeld geworden. Maar zijn rijk was niet van deze wereld. Daarom zongen Hemelsche Geesten het geboortelied van den Zoon van Maria; daarom bevestigde eene stem uit den Hemel de Goddelijke zending des vergeten Nazareners; daarom waren wonderteekenen de geloofsbrief van zijn gezag; daarom was lijden en dood de voorwaarde zijner koninklijke heerschappij. Hij had van eene opstanding der dooden gesproken. Hij verrijst uit het graf, en bevestigt zijne getuigenis. Hij had den zijnen een' Hemel beloofd, en zijne hemelvaart is hun de waarborg dier belofte. Hij had zich Koning genoemd, en de uitstorting van den Geest over zijne gezanten is het bewijs zijner koninklijke waardigheid. Hij had den ondergang van Israëls staat en Jeruzalems ver- | |
[pagina 368]
| |
woesting voorspeld, en Jeruzalem met zijn' prachtigen tempel wordt verwoest, de Joodsche natie over de aarde verstrooid, en de oude Israëlitische staatsinrigting vernietigd. Maar het rijk van den verworpen Messias, door zijne gezanten gevestigd en uitgebreid, getuigt van zijne opperheerschappij. Alle magten van aarde en hel zijn tegen dat rijk opgestaan, en alle magten van aarde en hel hebben hetzelve niet kunnen overweldigen. Geene verlossing van aardsche overheerschers, geene herstelling van Israëls troon, maar bevrijding van zonde en dood, zedelijke hervorming des menschdoms, was het doel van den Stichter van het Koningrijk der Hemelen. Nooit was er eene leer verkondigd als de zijne. Zinnelijkheid had over den mensch gezegevierd; alle kinderen der menschen gingen gekromd onder haar slavenjuk, en de aarde, weleer een Eden voor onsterfelijken, was een verblijf van ellende en een graf van zondaars geworden. De mensch had zijne verwantschap met God verloochend, en het kind van God boog zijne knieen voor den dienst der zonde. Tusschen Hemel en aarde was een scheidsmuur opgerigt; en de aarde, vol goddeloosheid en ongeregtigheden, was een wanklank geworden in het harmonisch lied van Gods schepping. De Hemel aanschouwt het, en treurt. Engelen beweenen het rampzalig lot der menschen. God ziet het. Nog mint Hij zijne ongelukkige kinderen. Hem mogten zij verlaten, Hij verliet hen niet; Hij wenscht hen weder gelukkig en tot Hem teruggekeerd. Hij, de Heilige, de Regtvaardige, voorkomt menschen, die zijne goedheid verbeurden, met vaderliefde. Hij, de algenoegzame Opperheer des Heelals, geeft het dierbaarste, wat Hij bezit, om weêrspannige stervelingen, wier adem in zijne hand is, om zondaars tot zich weder te brengen en te zaligen. De Zoon zijns welbehagens daalt in het kleed der sterfelijkheid op aarde; Hij leeft en verkeert onder de menschen, en is den Vader gehoorzaam tot den dood des kruises. Zijne gehoorzaamheid is het offer der zonde. De scheidsmuur tusschen Hemel en aarde is geval- | |
[pagina 369]
| |
len. God en de mensch zijn hereenigd. Nooit is er een Leeraar opgestaan als deze. Uit het Joodsche volk, vervuld met het denkbeeld van een' aardschen Verlosser, en trotsch op de gunst van zijnen Jehova, treedt Hij op, om een' God te verkondigen, die de Vader aller menschen is, en eene verlossing te prediken van alle volken en geslachten der aarde. De wijzen der oudheid leefden voor hun vaderland en hun volk; - zijn vaderland was de gansche aarde, en het gansche menschelijk geslacht zijn broederlijk huisgezin; want één God is aller Vader, één Hemel aller huis. De verbetering van Godsdienst en zeden hunner medeburgers was het doel van de wijzen der oudheid; - de zedelijke hervorming der wereld was het doel van Jezus. Hun werkkring bepaalde zich tot hunne tijdgenooten; - die van Jezus omvatte tijd en eeuwigheid. Eigen Godsdienst en Staat te vormen, was het plan der wijzen; - de gansche aarde door één' Godsdienst te verbroederen, en een Hemelrijk op aarde te stichten, het verheven plan van Jezus. Zij leefden en stierven voor het welzijn des vaderlands; - Jezus Christus leefde en stierf voor de zaligheid des menschdoms. Waar leefde ooit Hervormer en Weldoener, zoo groot als deze? Eindelijk: de innerlijke voortreffelijkheid van de leer des Christendoms maakt haar geschikt, om de opvoedingsleer te zijn van alle tijden en geslachten, en kenmerkt haar als de laatste en rijkste openbaring van God aan de menschen. Hoogmoed en zinnelijkheid zijn de twee klippen der menschelijke deugd. Beide zijn even gevaarlijk, beide evenzeer berucht door de menigte harer slagtoffers, en, terwijl wij, voor het gevaar der zinnelijkheid beveiligd, onze deugd zeker wanen, gaat zij op de klip des hoogmoeds te gronde; de wijsbegeerte, die ons voor de eene waarschuwt, geeft ons prijs aan de andere, en, zoolang wij leven, dobberen wij tusschen die twee gevaarlijke vijanden onzer rust. Het Christendom waarschuwt tegen beiden; het leert ootmoed en heiligheid; en, gelijk het den reinen van harte zalig spreekt, zoo belooft het den kinder- | |
[pagina 370]
| |
kens en armen van geeste het Koningrijk der Hemelen. Het vordert een kinderlijk geloof en eene mannelijke zelfverloochening; en dezelfde leer, die de menschen zondaars noemt, zegt het hun ook, dat zij broeders van Christus, kinderen Gods, erfgenamen des Hemelrijks zijn. Gevoel en rede zijn de twee beginselen der menschelijke natuur. Beide hebben hunne regten; aan beiden moest het Christendom voldoen, zou het voor de menschelijke natuur berekend zijn. De Stichter des Christendoms beroept zich op Goddelijk gezag, en bekrachtigt zijne leer door Goddelijke wonderwerken. De eerste gezanten van het Godsrijk getuigen hetgeen zij zagen en hoorden, en vervolging en dood is het loon hunner getuigenis. Galilesche mannen zijn de hervormers der wereld, en prediken eene leer, die de wijsheid der aarde verstommen doet. Onkundige schrijvers schilderen een ideaal van menschelijke volkomenheid, waarbij alle luister van aardsche deugd taant; en onbeschaafde Joden vormen een stelsel van zedekunde, dat alle stelsels van Griekenlands wijzen te boven gaat. Zij verkondigen eene leer, in strijd met de vooroordeelen der Joden, in strijd met de wijsheid der Heidenen, in strijd met de zinnelijkheid, eerzucht en grootheid der menschen; en die leer zegepraalt. Haar Stichter was van zijne natie verworpen en gedood als oproermaker en Godslasteraar, en duizende geslachten uit alle oorden en volken knielen voor Hem, als den Messias der wereld. De Godsdienst van Griekenland en Rome gaat met Rome en Griekenland onder, en de Godsdienst des gekruisten Nazareners wordt de Godsdienst der menschheid. Wie zal dat raadsel ontknoopen, zoo hij niet de Goddelijkheid des Christendoms aanneemt? Doch de mensch behoeft meer dan overtuiging, om goed te zijn. In de ure der verzoeking, in de hitte des strijds ontbreekt die koelheid des beraden verstands, waardoor de rede haar gezag doet gelden. De menschelijke natuur eischt een krachtig beginsel tot zedelijkheid; en kent gij er een, krachtiger dan liefde, door weldaden opgewekt, uit dank- | |
[pagina 371]
| |
baarheid geboren? Die dankbare liefde is het zedelijk grondbeginsel des Christendoms. Het predikt een' God, die de liefde zelve, de Hemelsche Vader der menschen is; die hen bemint als zijne kinderen, en wil, dat alle zalig worden; die voor hen het dierbaarste, wat Hij had, zijn' Eeniggeborenen, gegeven heeft, en wiens lust en welbehagen zijner kinderen eeuwig heil is. Het verkondigt een' Verlosser en Weldoener van het menschelijk geslacht, die een' Hemel met zijne zaligheden verliet voor het rampzaligst leven, en den ijsselijksten dood op aarde en voor menschen leed en stierf, om hun een' Hemel met zijne zaligheden te verwerven. Waar is hij, die voor zulk een' Vader en zulk een' Verlosser niet zou willen leven en sterven? Liefde tot zijne medemenschen, liefde tot vijanden wordt op elke bladzijde der Evangelies geleerd. Niets is er, dat ons dien liefdepligt meer doet vergeten en overtreden, dan onze eigenliefde; en juist deze moet, volgens het Goddelijk voorschrift, het rigtsnoer onzer liefde tot anderen wezen. ‘Bemin uwe naasten als uzelven;’ ‘wat gij wilt, dat anderen u doen zullen, doe gij hun ook alzoo;’ ziet daar een voorschrift, voor het menschelijk hart geschreven, en door het menschelijk hart te verstaan. Wat werkt sterker op den menschelijken wil, dan de kracht van het voorbeeld? Sterker dan lessen en vermaningen, werkt het, als deze niets meer vermogen; en waar is in de Geschiedenis een voorbeeld te vinden, volmaakter, verhevener, dan het voorbeeld van Hem, in wien het beeld des Vaders woonde? ‘Bemin God boven alles, en uwe naasten als uzelven;’ zoo leert Hij, en Hij gaat het land door, goeddoende, en bidt voor zijne vijanden. Het is zijne spijze, den wil zijns Vaders te doen; en Hij is dien Vader gehoorzaam tot in den dood. ‘Wees volmaakt, gelijk uw Vader, die in de Hemelen is, volmaakt is,’ zoo sprak Hij; en hemelsch, rein, onschuldig, zoo zag Hem de aarde, als een God in menschengedaante. Zijn gansche leven en leer was eene hemelsche har- | |
[pagina 372]
| |
monie, en zijn dood het schoonste einde van zulk een leven en de schoonste bekrachtiging der verhevenste zedeleer. Laatstelijk: het Christendom bezit, in het vooruitzigt op een' tijd van vergelding, de sterkste drangreden tot zedelijkheid. Niets is er, dat het geloof aan eene Godsregering meer doet wankelen, dan de onregtmatige en ongelijke lotsbedeeling der menschen op aarde. Een wijs en goed Koning erkent de deugd en verdiensten zijner brave onderdanen, en het misdrijf der boozen straft hij; en er zou eene Godsregering bestaan, terwijl de vromen weenen en de boozen juichen! Het Christendom geeft de oplossing van dat raadsel. Het vertoont ons de aarde als eene kampplaats van menschelijke deugd. De Hemel ziet dien kampstrijd aan, ondersteunt den vromen strijder, en wacht met belangstelling naar de beslissing van dien kamp. Zwaar moge hem die strijd vallen, God kent zijne krachten en strijdt met hem, en als hij volstreden heeft, lost de Engel des doods hem af van dien hagchelijken post, en de Hemel opent zich, om den overwinnaar te ontvangen; Hemellingen begroeten hem, en de kroon der onsterfelijke eere wordt hem toegekend. Een oogenblik beproeving en eene eeuwige zaligheid, - noem ze mij, de leer, die zulke vooruitzigten opent! Maar ik heb nog niet alles gezegd. Hier moge de vrome door de boosheid der wereld vervolgd, of door de slagen des ongeluks getroffen worden; dáár leeft hij eeuwig onder heilige Geesten, bij de vromen uit alle geslachten, en liesde, hemelsche liefde verbindt alle Gods kinderen tot één gezin. De booze moge in weelde en wellust zijne dagen verbrast hebben; hij heeft den Hemel verbeurd, en eene eeuwigheid van naberouw is hem een worm, die niet sterft, en een vuur, dat niet wordt uitgebluscht. God, de Opvoeder der menschen, is de God der Eeuwigheid. Eene eeuwigheid van straf, en eene eeuwigheid van belooning, - zeg het mij, kent gij eene leer, die zoo dreigt en zoo belooft; zeg het mij, kent gij eene | |
[pagina 373]
| |
leer, die met zulk eene kracht gewapend is tot de zedelijke hervorming des menschdoms? Hoor nu de slotsom van het gesprokene. Wij zijn Gods geslachte, en de Hemel behoort ons. God wil ons tot zijne kinderen vormen; maar wij moeten ons waardig maken, zijne kinderen genoemd te worden. Ons gansche leven moet voorbereiding zijn voor den dood en opvoeding voor de eeuwigheid. Ouders, Leeraars, Opvoeders! dat zij ook uw doel, en het eeuwig heil uwer onsterfelijke kweekelingen zal uw heerlijk loon zijn. |
|