| |
| |
| |
De kooldrager en de dieven.
Eene Vertelling.
Hoort, vrienden! ik wil u een sprookje vertellen,
Hoe 't spokend gewisse de boozen kan kwellen,
En hoe dan vaak opdaagt in hellichten dag,
Wat diep in den afgrond der duisternis lag.
Eens werd eenen koning zijn goudschat ontnomen.
Toen liet hij zijn zieners en waarzeggers komen:
‘Drieduizend zechinen zij 't loon en de prijs
Voor die, in drie dagen, mij 't roofgebroed wijz'!’
Daar gingen de wijzen al mijmerend henen,
En vraagden 't orakel met jamren en stenen;
Maar geen van hen alle openbaarde 't een woord.
Toen schold hen de koning, en jaagde hen voort.
Matz Velten, een schamele kooldrager, hoorde,
Aan 't sprokkelvuur kleumend, dat armelijk gloorde,
Die maar, en hij wierp er zijn muts voor zich heen.
‘Drieduizend zechinen! och, had ik maar één!’
Hij peinsde en sprong op, en hij stoof uit zijn woning:
‘'t Mag gaan zoo het gaan mag, ik ga tot den koning!
De koning is, zegt men, grootmoedig van aard;
Ligt dat mijn berouw dan zijn gramschap bedaart.
En, hunker ik vruchtloos naar zijne zechinen,
Wel, dat dan zijn schenker en proever mij dienen!
En bluscht, na drie dagen, zijn beul mij het licht,
Nog beter, dan dat ik al hongerend zwicht.’
Hij nadert de hofpoort, reeds vroeg in den morgen:
‘Heer! wilt gij mijn maag, voor drie dagen, verzorgen,
(Maar 'k bid u, wat rijklijk; mijn nikker eet meê)
'k Ontdek u de schelmen; zij siddren alreê.’ -
| |
| |
‘Drie dagen lang zult gij hier huizen en smullen.
Maar, knaap, draag wel zorg mij de kap niet te vullen!
Ontdekt gij de schelmen, zoo wacht u het loon;
Beliegt gij uw' koning, de strop voor den hoon!’
Dat hoorde Matz Velten met innerlijk beven,
Maar wilde dien dag voor zijn maag enkel leven;
En toen nu de maan aan den hemel kwam staan,
Daar bragt hem de schenker den avonddrank aan.
‘Ach!’ lispelt Matz Velten, ‘dat is dan reeds de eene!’
De gaauwdief, vol angst, dat hij hem daar meê meene,
Sluipt, bleek en bestorven, zijn makkers op zij:
‘Ach, broeders! de drager - gewis meent hij mij!’
Met schrik ziet de tweede dag Velten ontwaken;
Hem wilden pastei noch tokaijer meer smaken;
En toen nu de maan aan den hemel kwam staan,
Daar bragt hem de proever den avonddrank aan.
‘Ach!’ zuchtte Matz Velten, ‘ziedaar dan de tweede!’
De spitsboef dacht heimlijk, hij kende hem mede;
En sidderend neemt hij zijn makkers ter zij:
‘Ach, broeders! de drager - thans kent hij ook mij!’
De derde dag komt nu ter kimmen uit blinken;
Vergaan was de lust hem tot smullen en drinken;
En toen nu de maan aan den hemel kwam staan,
Daar bragt hem de hofnar den avonddrank aan.
‘Ach!’ roept hij thans luidkeels, ‘de derde en de leste!’
De guit geeft, ontzet, zich der wanhoop ten beste;
En wankelend komt hij zijn makkers op zij:
‘Ach, broeders! de drager - hij kent ons, ook mij!’
Matz Velten bedacht nu, hoeveel hij dorst wagen!
Hen meende hij niet, maar hij meende de dagen;
Zij waren ten einde; zijn angst klom al meer;
Reeds zag hij den strop, en zijn hals deed hem zeer.
| |
| |
Hij wringt zich de handen, al zuchtend en stenend....
Daar stormen ze binnen, al jamrend en weenend:
‘Och, lieve heer Velten! gij weet het toch, ja;
Wij, wij zijn de dieven - verwerf ons genâ!’
De kooldrager schrikt, maar herstelt zich al spoedig,
En, trillend van vreugd, zegt hij barsch en heel moedig:
‘Gij, schurken! brengt, wilt ge niet hangen, terstond
Den schat, tot een' penning, waar hij zich bevond.’
Toen is hij, met hen, voor den vorst weêr gekomen:
‘Heer! 't goud is te regt, door dit ruigt u ontnomen;
Ik heb hen ontdekt; zij bekenden weldra:
Hier zijn wij, en smeeken ootmoedig genâ!’
De koning verbaasde: ‘Gij, knaap! (niet gelogen)
Schonk hemel of hel u dit wondervermogen?’ -
‘Mijn koning! ik dank het den hemel alleen.’
Toen biechtte hij 't feit, en zijn rouw hem meteen.
Den koning behaagde de grap, en hij lachte:
‘Drieduizend zechinen zijn de uwe; en ik achte,
Wat hier het geweten voor u heeft verrigt,
Als had u eene inspraak van boven verlicht.
En gij, wie het goud tot dees misdaad verleidde,
Ik spaar u voor ditmaal de straf, die u beidde;
Maar geeft gij den geldduivel ooit weêr gehoor,
Gij boet met uw' hals mij, ik zweer het, er voor!’
Mijn vrienden! ik heb u een sprookje doen hooren;
Maar ga ons de waarheid, die 't leert, niet verloren:
Hoe 't bange gewisse zichzelven ontdekt.
Ach! houden wij 't kloppertje altijd onbevlekt!
|
|