geworden op eene jonge, voortreffelijke Freule van W...r, zonder dat de een iets van de genegenheid des anderen wist. Beider liefde was teeder en sterk, dewijl zij de eerste was. De Freule was schoon, en gevoelig van natuur. Beide lieten hunne neiging tot vollen hartstogt aangroeijen, daar geen van hen het gevaar kende, dat voor hun hart het verschrikkelijkste was, zijn' broeder tot medeminnaar te hebben. Beide verschoonden zij het meisje van eene vroege bekentenis; en zoo bedrogen zich beide, tot dat het toeval onverwacht het geheele geheim hunner gevoelens openbaarde.
Reeds was beider liefde ten hoogsten top geklommen. Die rampspoedige neiging, de liefde, die onder het menschelijk geslacht bijkans even zoo gruwzame verwoestingen heeft aangerigt als haar afschuwelijk tegenovergestelde, had reeds de gansche ruimte van hun hart ingenomen, zoodat wel van geene zijde eene opoffering mogelijk was. De Freule, vol medelijden met den treurigen staat der beide ongelukkigen, waagde het niet, voor een' van twee eene beslissende uitspraak te doen, maar onderwierp hare genegenheid aan het oordeel der broederlijke liefde.
Overwinnaar in dezen hagchelijken strijd tusschen pligt en gevoel, (welken onze filozofen altijd zoo vaardig beslechten, en de mensch in het gewone leven zoo traag onderneemt) sprak de oudste tot den jongeren broeder: ‘Ik weet, dat gij mijn meisje bemint, zoo vurig als ik. Ik wil niet vragen, voor wien een ouder regt pleit. Blijf gij hier; ik ga de wijde wereld in; ik wil pogen, haar te vergeten. Kan ik dat, broeder, dan is zij de uwe, en de Hemel zegene uwe liefde! Kan ik het niet - nu dan, ga gij op uwe beurt heen, en doe desgelijks!’
Hij verliet onmiddellijk Duitschland, en spoedde zich naar Holland. Maar het beeld van zijn meisje spoedde hem na. Ver van de luchtstreek zijner liefde, verbannen uit den oord, die de geheele zaligheid zijner ziel in zich besloot, en in welken hij alleen leven kon, werd de ongelukkige ziek, gelijk de plant verkwijnt, die de Europeër aan het moederlijke Azië ontrukt, en, ver van de mildere zon, in ruwer aardbol wil dwingen. Wanhopig bereikte hij Amsterdam; daar wierp hem eene heete koorts op het krankbedde. De beeldtenis zijner éénige heerschte in zijne ijlende droomen; zijne genezing hing af van haar bezit. De geneesheeren waren bezorgd voor zijn leven; flechts de hoop, van zijne be-