D.
Dagelijksch brood. Men denke niet, dat dit weinig is. In veler mond toch beteekent het eene keuken en een' kelder, onuitputtelijk in overvloed; en dan nog, zoo als van zelf spreekt, de noodige kapitalen, als een toegiftje, om alle mogelijke naneven en volgende geslachten, tot in lengte van dagen, van eene toereikende fortuin te verzekeren. |
Dageraad. Voor den menschenvriend nooit van den hemel, onverschillig onder welken meridiaan, al ware het zelfs bij de antipoden. |
Dalen. Een Dichter moet nimmer dalen, zonder in bloemrijke valleijen neder te komen, en ons niet, als de adelaar de schildpad, tot aan 't gesternte voeren, om ons van daar op puntige rotsen neder te werpen. |
Damp. De valsche welsprekendheid is gelijk aan gewonen damp, welke in de lucht verdwijnt; maar de ware aan die uit de Nachtvertellingen, welke, uit eene enge flesch opgestegen, zich tot de reuzengestalte van eenen krachtvollen Genius ontwikkelt. |
Dankbaarheid. Als de weldaden altijd geene vruchten van dankbaarheid voortbrengen, bedenke men, dat het even zoo wel aan de onbedrevenheid van den zaaijer, als aan de ondeugendheid van den grond kan liggen. |
| |
Degelijkheid. Is een welgevoerde reis- en wintermantel, uitmuntend geschikt om den togt door de wijde wereld te ondernemen; doch welke men, beleefdheidshalve, af moet leggen, als men de gezelschapskamer der groote wereld binnentreedt. |
Denken. De wakende toestand der ziel. |
Deugd. Eerst strijd, naderhand gewoonte, vervolgens hebbelijkheid. |
Diamant. Hoe nietig is de wereld, als datgene, wat zij als het schoonste en onvergankelijkste aanbiedt, enkel koolstof is, welke, door zonnevuur aangestoken, in asch verzwindt! |
Dichter.
Waar ooit de hemel in verband trad met deze aarde;
Waar zich de mensch gevoelt van Goddelijk geslacht;
Waar zich de sterveling verheft tot hooger waarde,
En waar zijn grootheid prijkt in al haar' gloed en kracht;
Waar men den roem verbreidt van held of volksverlichter;
Waar volken rijzen uit verval of slavernij:
Daar dankt men d' invloed van den aangeblazen Dichter;
Want, wond'ren-stichtend is de magt der poëzij. |
|
|