Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de vrouw in ongehuwden staat.Indien het ons niet vrijsta eenige inrigting in de schepping van God als overtollig te beschouwen, dan mogen wij dit ook geene der aandoeningen en verlangens, welke de Schepper in de menschelijke natuur heeft gelegd. Bij nader inzien zullen wij, integendeel, opmerken, dat die aandoeningen verordend en geschikt zijn om tegen moeijelijkheden op te wegen, voortvloeijende uit zekere verbindtenissen en pligten, om welke aan te gaan en op ons te nemen wij juist door gezegde aandoeningen en verlangens worden overgehaald. En wie aanbidt hierin niet de wijsheid van den Schepper, die, langs dezen weg, den mensch als 't ware dwingt tot de vervulling van deze of die bestemming, welke hij anders, uit | |
[pagina 332]
| |
hoofde der met dezelve gepaard gaande bezwaren, zelfzuchtig zou ontwijken? - Maar hieruit volgt dan tevens, gelijk ook de ondervinding leert dat wezenlijk het geval is, dat die aandoeningen en verlangens sterker zullen zijn, naar evenredigheid van de moeijelijkheid der pligten, tot wier behartiging derzelver voldoening regtstreeks leidt; dat het onverhoorde verlangen dus ook te dieper moet treffen, en alleen de on-mensch er mede spotten kan. Mijn oogmerk is, het gezegde toe te passen op den ongehuwden staat, inzonderheid op dien der vrouw. Het oude Bijbelwoord: ‘het is niet goed, dat de mensch alleen zij,’ deelt ten volle in die waarachtigheid, welke alle bijbelsche kernspreuken, blijkens de ondervindingen aller tijden, voor den oplettenden wereldbeschouwer gehad hebben. De mensch is niet geschapen om alleen te zijn; zijne geheele inrigting en daarmede in verband staande behoeften brengen mede, dat hij omzie naar eene hulpe, die steeds bij hem zij. Vindt hij deze hulpe niet, dan ontbeert hij alle die zaligheden, welke aan haar bezit verbonden zijn. Inzonderheid is dit het geval met de vrouw, als het teerstgevoelige, meest steunsel behoeftige wezen. Het is wel waar, dat het oude, straks aangehaalde Bijbelwoord, ten tijde, waarin het uitgesproken werd, inzonderheid den man gold, die toen nog alleen was, en eene hulpe bekomen moest en zou; gelijk het ook waarachtig is, dat de ongehuwde man zijn leven slechts ten halve leeft, en, onder het aanhoudende gevoel, dat hem iets ontbreekt, voor velerlei gevaren blootstaat. Het eenzame leven is altijd koud; en er wordt eene zeer gevestigde zedelijke gesteldheid toe vereischt, om te beletten, dat het niet ontaarde in losbandigheid, of in een zelfzuchtig bestaan, hetgeen weigert deelneming te schenken, omdat het, door het niet ontvangen van dezelve, er van ontwend is. Is de rank, welke, bij gebrek aan steunsel, langs den grond moet kruipen, een bedroevend schouwspel; de eenzaam staande eik is het, in zijne soort, niet minder. Ondertusschen verdient de vrouw, die buiten hare schuld is ongehuwd gebleven, onze meêwarige hoogachting meer dan de ongehuwde man, dewijl zij het minder in hare keus heeft, om van staat te veranderen; ook daarom, dat de koude der eenzaamheid in haar gevoeliger gestel pijnlijker doordringt, de kieschheid haar verbiedt verligting te zoeken in de klagt, en zij, van nature geschikt voor bepaalderen werkkring, wanneer zij ook dezen nog moet ont- | |
[pagina 333]
| |
beren, van schier alle afleidende werkzaamheden is verstoken, terwijl de man, in betrekking tot de maatschappij geplaatst, velerlei verstrooijing vinden kan. Door het geheele gestel der vrouw, berekend op deelnemende, koesterende liefde, en op versiering des levens, en, van de kindschheid af, in spel en in ernst, gewoon aan bedrijven, welke daarop betrekking hebben, klinkt slechts ééne stem: ‘Gij zult echtgenoote en moeder zijn!’Ga naar voetnoot(*) In dit gestel moet het dus eenen natuurlijken wanklank veroorzaken, wanneer het lot dezen staat aan de vrouw ontzegt, en men wordt tot de vraag geleid: hoe kan de Voorzienigheid dien wanklank gedoogen? Want waarlijk, daar is veel kracht van geest en groote vastheid des kinderlijken geloofs toe noodig, om wèl uit te houden, indien men iets doen, zijn of missen moet, in spijt van de bestemming, welke de natuur eenmaal heeft aangewezen, en waarop zij de geheele inrigting heeft berekend. Ook zij, derhalve, aan wie de gelukzaligheden van den echtelijken en moederlijken stand niet zijn te beurt gevallen, heeft de vertroosting noodig, dat zij ten dezen niet is uit het oog verloren door eene Voorzienigheid, welke het geluk van alle hare schepselen bedoelt. Het zij zoo, dat de ongehuwde staat een onnatuurlijke is: moet niet (om het, met eerbied, menschelijk uit te drukken) de Godheid zoo menige onvolkomenheid toelaten op eene aarde, waar menschelijke verkeerdheid en bekrompenheid ze dagelijks voortbrengt? Ik wil hiermede geenszins zeggen, dat God voor die verkeerdheid zwichten zal; maar; voor zoo ver het ons vrijstaat nederig te oordeelen naar datgeen, hetwelk de ondervinding tot hiertoe schijnt geleerd te hebben, laat hij dezelve toe, om niet ieder oogenblik den loop der dingen wonderdadig te stuiten, en opdat zij ten laatste zichzelve straffe, en het geneesmiddel, dat hare gevolgen moet wegnemen, zelve voortbrenge. Indien nu dit waarheid zij, dan wordt ook geen zucht van het hart, dat onvoldaan bleef, te vergeefs geslaakt. De Alwetende verneemt dien; en de eenzame is niet vergeten of verzuimd. | |
[pagina 334]
| |
Het is op aarde wel een droevige troost, maar evenwel een troost (in eene wereld, in welke men zoo vaak, om iets te hebben, aan het droevige eene vertroostende zijde moet opzoeken), dat de vrouw, die enkel dáárom ongevraagd bleef, dewijl zij niet kon voldoen aan deze of gene eischen, welke toch in geen verband met hare bestemming stonden, daarvan geene oneer hebben kan; maar dat deze nederdaalt op het geslacht, dat, om nietige redenen, ware begaafdheden over het hoofd ziet. Het is immers te over blijkbaar, dat de keus des jongelings meestal wordt bestuurd door gronden, welke, ten minste nimmer in de eerste plaats, behoorden in aanmerking te komen. Hij ziet voornamelijk op rijkdom of op schoonheid, en laat veelal zulke verdiensten, welke den grondslag uitmaken van een gelukkig echtelijk bestaan, onopgemerkt. Daar dit nu, dikwijls althans, het geval is, zoo kan het aan de vrouw, die niet ten huwelijk wordt gevraagd, tot eenigen troost verstrekken, dat haar eenzame staat geen bewijs van gebrek aan verdienste is. Slaat men een oog op de gesteldheid der burgerlijke maatschappij en zamenleving, dan moet men, om ook aan den anderen kant regtvaardig te zijn, erkennen, dat het niet geheel zonder grond is, wanneer de voor zichzelven onbemiddelde jongeling, die eene echtgenoote zoekt, naar eenige medegifte omziet, en, ingeval hij deze niet kan vinden, schroomvallig wordt en uitstelt. Onder voormaligen bloei hebben de behoeften des levens zich zeer vermenigvuldigd; en er moet altijd gerekend worden op een aanmerkelijk uitschot, hetwelk, nog eer men aan de noodwendigheden des levens is toe gekomen, aan die houding moet worden te koste gelegd, die, betrekkelijk, fatsoen geheeten wordt. Bij de verminderde kans, nu, om tot een bestaan te komen; bij de ongenoegzaamheid van hetzelve, indien men er al een mogt gevonden hebben, en bij de, in geenen deele lager gestemde, eischen des fatsoens, voor welke een mensch van gevoel toch niet geheel doof kan zijn, wordt de keuze van eene echtgenoote eene hagchelijke zaak. - Bijgevolg zijn, inderdaad, de drukkende zorgen des levens oorzaak, dat menig jongeling, in andere omstandigheden daartoe allezins genegen, geen aanzoek durft doen, inzonderheid wanneer de gene, wie dit aanzoek zou moeten gelden, opgevoed schijnt in hoogeren staat, dan haar in dit huwelijk zou kunnen te beurt vallen. Hoe meer men over de betrekking, in welke het vrouwe- | |
[pagina 335]
| |
lijke geslacht tot het mannelijke staat, nadenkt, hoe meer onregtvaardigheden men ontdekt, waaraan het laatste zich ten aanzien van het eerste schuldig maakt. Eene der gruwelijkste is voorzeker, dat de man ten allen tijde zoo gereed is, het teeder gevoel der vrouwe te misbruiken tot verleiding, maar daarentegen naar evenredigheid zoo weinig weten wil van eerlijke aanbiedingen of herstel van eer, ook wanneer dit mogelijk is. Moge deze openhartige belijdenis, door eenen man ten nadeele van zijn geslacht afgelegd, tot eene kleine verzoening strekken voor zoo veel schuld, als dit, ten aanzien van het vrouwelijke, steeds gemaakt heeft, en, helaas, nog maken zal! Alle lief in de wereld heeft zijn leed; en de echtelijke en moederlijke betrekkingen, aan velerlei gevaren, smarten en angsten onderhevig, leveren geene uitzondering op dezen regel. In geen vrouwelijk hart, waarin de stem der natuur rein gehoord wordt, zal deze omstandigheid het gevoel voor de ware bestemming onderdrukken. Ondertusschen mag zij der ongehuwde vrouwe ter vertroosting strekken, indien haar eenzame staat niet het gevolg zij van eigene verkiezing. - Maar is niet, in zekeren zin, ook het omgekeerde waarheid? Onder duizende rampen en nooden moet de mensch oplettend worden gemáakt op de bron van gelukzaligheid, welke juist door die rampen en ontberingen in zijn eigen hart geopend wordt, indien dit door den Godsdienst wordt bezield. En deze vloeit gereeder in het hart der vrouw, dan in dat van den man, omdat zij meer kinderlijk gevoelt, dan uitpluizend redekavelt. In haren eenzamen staat kan de Godsdienst verzachting toebrengen aan haar verlaten hart, haar gevoel opwinden tot erkentenis van de liefde des Hemelschen Vaders, die nabij is aan het rein gemoed, en haar in haren weemoed eenen voorsmaak geven van de vergelding, waarmede de blijmoedige ontbering van die betrekkingen, welke zoo zaligend kunnen zijn, in eene hoogere wereld zal beloond worden. En welk eene uitbreiding zal niet dit gevoel ondergaan, wanneer het door daden van liefde wordt onderhouden! Hoewel de eenzame echtgenoot noch kind heeft, behoeft zij niet altijd van de gelegenheid verstoken te zijn om liefde te bewijzen. Indien wanhebbelijkheden en ondeugden, welke zij soms bij zich laat wortel schieten, en waardoor zij anderen het leven verbittert, haar, inderdaad niet geheel buiten hare schuld, min aangenaam maken, of tot een voorwerp | |
[pagina 336]
| |
zelfs van afkeer en spot; de vrouw, die, in haren eenzamen stand, opkweekt, leidt, ondersteunt, weldoet, zal eenen kring van wezens om zich heen verzamelen, die haar als moeder zullen eeren en beminnen, aan wier welzijn, naar ligchaam en geest, haar hart zich laven zal. En spreidt zij, in haren omgang in het algemeen, die deugden ten toon, welke het Christendom gebiedt, het kan haar niet aan achting van de zijde harer medemenschen ontbreken. Zoo loopt het leven af, en - de dood brengt alles wederom in evenwigt. |
|