| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
X.
Professor sic.
Op een der naastgelegene landgoederen heb ik, sedert een' geruimen tijd, den tuinman onder handen, die aan eene kwijnende ziekte sukkelt, waaraan ik, tot dusverre, geen goed eind kon vinden. Ik had, bij mijne bezoeken, wel dikwijls gehoord, dat er op het Huis, van tijd tot tijd, een Professor kwam, die over Mevrouw praktiseerde, en bij wien, bij zulk eene gelegenheid, de gansche buurt om raad ging, zoodat het voorplein, op zulk een' dag, opgevuld was met wagentjes, kiereboes, chaisen, karren, en al wat bij ons verder op wielen gezet kan worden; maar nog nooit had het gezin van mijn' lijder zijn verlangen te kennen gegeven, de uitspraak van
| |
| |
dien Hoogepriester van Eskulaap over de kwaal van den baas te hooren; zij waren met mij tevreden, en schenen te begrijpen, dat mijne middeltjes hem even veilig en zacht naar het graf konden leiden, als een of ander, dat uit die geleerde vingeren was voortgevloeid. Doch Mevrouw begreep het anders. Gelijkheid van toestand maakte haar medelijden gaande; en zij kon het denkbeeld niet langer verdragen, dat, daar zij zich in het licht der zon verheugen mogt, haar oude, brave tuinman zich met een stallantaarntje zoude moeten behelpen: zoo verre omtrent was de afstand tusschen mijn licht en dat van den geleerden man. Ook dat is, als ik het zeggen mag, een streek van onze eigenliefde, dat wij anderen ons eigen geluk opdringen, en hunnen staat meten naar den onzen, zonder eerst te onderzoeken, of er, in denzelven, niet veel ligt, dat hem zelfs, in een onbevooroordeeld oog, benijdbaar maken zou. Dit althans was hier het geval. De tuinbaas konde zich geene betere hulp in zijne aamborstigheid voorstellen, dan Meester maarten. Och! de goede man kon mij zoo vertrouwelijk alle zijne bezwaren mededeelen!
Toen ik dan, op zekeren dag, in mijne gewone ochtendwandeling, eens naar mijn' hijgenden vriend kwam kijken, liep mij de vrouw met eene geheimzinnige houding tegen, en met een gelaat, waarop verlegenheid en genoegen, hoop en vrees in elkanders schaduw geteekend stonden. Ik wist niet, wat ik er van maken moest; vooral toen zij mij begon te verhalen, dat het met haar' man althans niet vooruitging, iets hetwelk geen nieuws voor mij was, en toen zij daarbij voegde, dat Mevrouw zoo veel werks van hem maakte, en al verder, dat ook zij ziek was, en dat er een Profester bij haar kwam, en dat die Profester den jager van de jicht had genezen, en de vrouw van een' buurman van de koorts, die wel een jaar geduurd had. Hierbij hield zij telkens op, en zette er een gezigt bij, alsof zij wilde zeggen: merkt gij nog niets? Daar ik nu volstrekt niets merkte, viel ik haar eindelijk in de rede, met te vragen: wat zij dan toch hebben wil- | |
| |
de? Hierop hervatte zij, met neêrgeslagene oogen, en terwijl zij de eene punt van haar' boezelaar oprolde en weêr oprolde, dat, ja, Mevrouw zoo gaarne had, dat de Profester haar' man eens zag, en dat zij er zoo verlegen mede was, want dat haar man het geheel op mij hield, en zij ook, maar dat zij het niet dorst weigeren... en zoo ging dat voort, eene geheele redevoering, waarin de jager en de buurvrouw wederom op hunne plaats kwa men te staan. Schoon ik in mijn binnenste ontroerd was, dat ik tegenover zulk een groot man zoude staan, en zelfs met hem spreken, was echter mijn verlangen, om mijn' armen vriend, waar ik kon, van dienst te wezen, te groot; ik ging dan, zonder veel morgenspraak, het tuinmanshuis in, om den man op het gewigtig bezoek voor te bereiden, terwijl de tuinvrouw naar hare Mevrouw ging, om mijne aankomst te melden.
Nog bezig den lijder voor te bereiden tot hetgene ons voor de deur stond, zag ik de geheele processie binnentreden. Mevrouw, voorop, leidde een lang man binnen, die, met een voorovergebogen hoofd, meer haastig over den grond scheen te schuiven, dan te gaan. Hij schoof dan ook naar de bedstede, en kwam aan het voeteneind te land. Hierop mij aanziende, vroeg hij mij: ‘En gij, mijn vriend! wat zult gij hier?’ Ik antwoordde, dat ik de Meester was; waarop mij werd toegevoegd: ‘Wel nu, dan mogt gij wel aan het voeteneind staan; dat is de plaats voor den Arts; dan kan hij den patiënt in de oogen zien.’ Hierop licht gevraagd hebbende, zag hij den patiënt in de oogen, bevoelde en betastte hem voorts van het hoofd tot de voeten, onderzocht toen den pols, denzelven zeer voorzigtig aanrakende, en met een sekonde-uurwerk naauwkeurig de slagen tellende, waarbij hij lang onzeker was, of dezelve 99, dan wel 100 of 101 slagen in eene minuut gaf. Dit onderzoek afgeloopen zijnde, werd ik verzocht, eenig verslag van de ziekte en mijne behandeling te geven; en dat deed ik, zoo als een dorpsbarbier zulks doen kan. Mijn verhaal werd nog al door menige vraag en aanmerking afgebroken. Gelukkig,
| |
| |
echter, hoorde ik tot besluit: ‘Wel nu, Meester! gij hebt u van uw' pligt gekweten; ik zal mij van den mijnen kwijten.’ Deze kwijting bestond vooreerst hierin, dat de Hooggel. man drie recepten voorschreef, waarvan het gebruik, bij uren en kwartiersuren, mij zoo omstandig en bepaald werd aangewezen en voorgehouden, alsof een korporaal bezig was een' rekruut te rigten. Wel overtuigd, dat ik noch regts noch links kon, noch behoefde af te wijken, wendde hij zich tot de tuinvrouw, met het gebod, dat haar man gort moest eten. Hij scheen eenigzins gemelijk te worden, hoorende, dat wij, zonder zijne hooge voorlichting, daar reeds toe gekomen waren, vooral toen hij vernam, dat de gort op eene doelmatige wijze werd bereid. Deze gemelijkheid steeg al hooger en hooger, toen hij moest hooren, dat wij zelfs reeds warme melk toedienden; doch zijn gelaat helderde merkelijk op bij het zien van het glas, hetwelk hij beweerde, dat veel te groot was. Hij stond er op, dat men er een nemen zoude, hetwelk niet meer dan zes spijslepels bevatte, en verkoos ons dit zelf voor te meten. Toen de vrouw hem hierop een' tinnen lepel gaf, wees hij dien van de hand, omdat dezelve te groot was, en begeerde een' zilveren, als meer een' bepaalden inhoud bevattende; dezen moest een der jonge Heeren, die mede van de processie was, van het Huis gaan halen, en, na hiermede een glas te hebben afgemeten, werd mij bevolen, door den glazenmaker, dien wij gelukkig in het dorp hebben, op de bepaalde hoogte, een zigtbaar teeken op het glas te doen etsen.
Er volgde nu eene menigte voorschriften van sago, en hertshoorngelei, en arrowroot, welke allen in afzonderlijke en nieuwe pannen en met zoo veel omslags en bijvoegselen moesten bereid worden, dat ik duidelijk merkte, dat de tuinvrouw het opgaf, en bij zichzelve den Professor op de Mokerheide wenschte. Intusschen was Mevrouw zoo goed, de bezorging van dit alles op zich te nemen. Het goede mensch had echter naauwelijks dit besluit bekend gemaakt, of haar werd, hoezeer zij dit
| |
| |
zocht te ontduiken, van elk zulk een naauwkeurig en omstandig voorschrift gegeven, alsof het leven van den lijder van eene korrel sago of een' droppel rijnschen wijn afhing.
Ten laatste groette de man den lijder, hem alles opsommende, wat tot zijn behoud noodig was, de stipte nakoming daarvan, als eene volstrekte voorwaarde tot zijne herstelling, aanbevelende, en stapte het huis uit. Ik wachtte mij wel, hem te volgen. Het kwam mij voor, dat de patiënt mijne tegenwoordigheid behoefde. Geheel ter neêrgeslagen, zeide hij tot mij: ‘Meester! ik merk het wel, er is voor mij geen kruid gewassen. Hoe kunnen wij, geringe menschen, dat alles doen en nakomen? En toch, als wij maar een haartje minder doen, is alles vergeefs; dat zeide immers de Profester zelf.’ Ik zocht hem wel gerust te stellen, vooral door hem te beduiden, dat zijne goede Mevrouw het meeste op zich had genomen, en ik vele dingen heel eenvoudig konde ten uitvoer brengen; ik slaagde hierin echter maar half; er bleef een angel van ongerustheid en twijfelmoedigheid zitten, die de kwaal aanmerkelijk verergerde, en veel toebragt, om den armen man, in weerwil van de drie recepten, de geleijen en verdere hulpmiddelen, den weg tot het graf te bekorten, en, wat nog erger is, te verzwaren. |
|