| |
Aan de belasteraars onzer voorvaderen.
Fecit indignatio versum.
Zijn wij niet diep genoeg gezonken,
Wij, Belgen, eens de schrik der aard'!
Die Oost en West in boeijen klonken,
En Spanjes reuzenmagt verpletten door ons zwaard?
Wij, eens, in vroeger eeuw, beheerschers van de baren;
Die Brit en Gal, vereend ons in het schild gevaren,
Verstrooiden, als de wind het kaf!
Wij, die Europa's schaal naar onzen wil deên hellen;
Wier vuist de Sont ontsloot, den Zweed de wet kon stellen,
En aan den Deen zijn kroon hergaf!
| |
| |
En thans! wat bleef ons van dien luister?
't Herdenken erfden wij alleen!
Ach, slechts der Vaadren roem schiet nog een' straal door 't duister,
Dat loodzwaar viel om Neêrland heen!
Ach, niet meer in het pleit der volken,
Niet meer op 't vlak der waterkolken
Wordt Neêrlands stem gehoord, die eens den uitslag gaf!
Zij fluistert, naauw verstaan, bij 't dondren van haar buren;
Haar zwaard ligt stomp; haar vlag waait slechts van vestingmuren,
Niet meer van reuzenvloten af!
o Komt, ontsnellen wij dan 't heden,
Dat slechts een' blos op onze wangen jaagt!
Wien Neêrlandsch bloed doorvliet, die leeft slechts in 't verleden,
In de eeuw, die Neêrlands naam in 't boek der eeuwen draagt;
In de eeuw, toen 't ranke schip, dat willem van oranje
Den tijgerklaauw onttoog van Spanje,
Door witten werd bestuurd, met trompen was bemand;
Toen 't, midden in 't gebrul der felste krijgsorkanen,
Euroop in de oogen stak, omschaâuwd met zegevanen,
Verbouwd ten zeekasteel door ruiter's meesterhand.
Ja, staren we op die bliksemstralen,
Die Neêrlands schildmaagd toen door heel het aardrijk schoot!
Dan zal een heldengloed de ontverfde wang bemalen,
Thans slechts van blos en schaamte rood!
Dan bruist in onze ontspannen aadren
De bloedstroom ziedend op, en schijnt weêr 't bloed der Vaadren,
Dat lang niet meer het kroost doorvloeit!
Dan voelt de vuist weêr nieuwe krachten,
En grijpt het vreeslijk zwaard, om 't waanziek ras te slagten,
Dat zelfs de zee in kluisters boeit!
Zoo schouwt, op hoopen puins in 't wulfloos slot gezeten,
Het kroost aan wand en muur der Vaadren beeldtnis aan,
En voelt 't ontadeld hart, zijne afkomst lang vergeten,
Op eens in heilge vlammen slaan.
Verwilderd staart het om zich henen....
Maar rang en roem en schat der Vaadren zijn verdwenen;
Het draagt hunn' naam alleen, maar draagt dien hun tot schand'!
Het rijst ten doodslaap uit, en roept met vonklende oogen:
‘Waar is mijn rang, mijn erf? Wee hun, die 't mij onttogen!’
En grijpt het roestig zwaard van d' afgekalkten wand.
| |
| |
o Ja! de tooverkracht, die 't heilige gebeente
Der Vaadren nog ontstijgt, wrocht wondren bij het kroost,
Dat, knielend bij hunne asch, op 't marmren grafgesteente
Hun groote daden leest, en om zijn schande bloost!
Zal Neêrland ooit zijn' rang herwinnen,
Dan stroom' het steeds die tempels binnen,
En wacht' bezieling af van de assche, die er rust;
Dan hang' 't in bidvertrek, aan huisselijke wanden
Der helden beeldtnis op, wier stem door zee en landen
Als 's Eeuwgen magtwoord klonk, dat stormen schept ofsust!
Maar ach! wat laster brult me in de ooren,
En vloekt het heiligst weg, dat nog ons overschoot?
Ach, alles was nog niet verloren,
Zoolang der Vaadren roem nog 't nakroost steunpunt bood!
Maar alles, alles moet verzinken,
Geene enkle star der hoop aan onzen hemel blinken,
En wijzen aan 't heelal onze oude grootheid aan!
Nog blonk zij ons, die star der Vaadren!
Daar scheldt een bastaardkroost die helden landverraadren,
En al hun wondren euveldaân!...
Die roem, waar 's vreemdlings nijd geen smet op wist te wrijven,
Dien zelfs de vijand eerde in 't stof door hen vertreên,
Die roem mogt niet onschendbaar blijven
Voor 't middeleeuwsch gebroed, slechts Belg in naam alleen!
Gewis, zij liegen zich die helden tot hun Vaadren;
Ontuchtig bastaardbloed bruist gistig door hunne aadren,
En viert er duizend schanddaân bot!
Waar smoorde ooit wettig kroost de roepstem der Nature,
En doemt der Vaadren asch ten vure,
En plaatst hun beeldtnis op 't schavot?
o! Helsche vreugde gloeit hun koonen,
Als barneveld de kruin aan 't zwaard der beulen biedt;
En ach! dat enkel blad, dat Klio naauw durft toonen,
Is 't heerlijkst, wat hun oog in ons geschiedboek ziet!
Zij juichen, als dat hoofd, het edelst uit den lande,
Ter neêr rolt op de plaats der schande,
En schaatren in het dolst gejoel!...
Wat baat u, nachtgespuis! dit krassend hoogtijdplegen?
't Schavot, door barneveld beslegen,
Schijnt heilger aan het kroost, dan maurits vorsten stoel!
| |
| |
En gij, wiens wederga Europa nooit kon baren;
Gij, vlechter van den band, die 's werelds volken snoert!
Hadt gij te regt gestaan voor deze moordenaren,
Ten kerker waart gij niet, maar naar 't schavot gevoerd!
Ziet! zwadder schieten ze op de Vrouwe,
Dat toonbeeld van de huwlijkstrouwe,
Die zelv' de ketens draagt, die zij voor hem ontsloot.
Vergeefs is al uw magtloos woelen;
Gij schuifelt in uw hellepoelen,
Maar hugo en zijn Ga zijn uw bereik te groot!
Maar hoe! wat helgloed vlamt hunne oogen?
Zij zien de witten daar, verscheurd door 't razend graauw;
Hun bloed, steeds veil voor 't land, als nektar opgezogen;
Hun hart, als aas, verdeeld door Tichlaar's tijgerklaauw!
Zij juichen bij de ontvleeschde lijken;
Geen Regter dorst hun vonnis strijken,
Maar 't geldigst regt der aarde is 't halsregt van 't gemeen!
Zoo preken luid deze oproerlingen,
En hitsen 't woedend graauw zijn' muilband los te wringen,
En zweepen 't, plunderziek, naar slot en raadzaal heen!
Wat knielt gij, danköntgloeide neven!
Bij 't marmren grafgesteent, dat ruiter's asch bewaart?
Die heilge, die het volk, dat hem het licht mogt geven,
Alleen verheffen moest ten roemrijkst volk der aard'.
Wat plengt ge er tranen, strooit ge er bloemen?
Ook hem, hem durven zij verdoemen,
Wijl hij van 't moorden gruwt en de onschuld bij stand bood.
o Scheldt hem vrij, ontaarde zonen!
Geen Hertoglijke hoed kon hem zoo heerlijk kroonen,
Als thans de haat hem kroont, waardoor gij hem vergoodt!
o, Gaf de Dood zijn prooi eens weder,
Ontsteeg eens willem's geest aan 't Delftsche grafgebouw,
En daalde in Pallas tempel neder,
Door hem in Leydens vest ten loon gesticht der trouw,
Hoe zoude 't hem in de ooren krassen,
Als hij daar Alva's naam van bloedschuld rein ziet wasschen,
En Flips als vader hoort begroet;
De noodweer hoort voor oproer schelden,
Zijn daân en die van Nieuwpoorts helden
Voor wandaân en rebellenmoed!...
| |
| |
Ja, kunnen zaalge geesten schreijen,
En stoort nog zorg voor de aard' het eeuwig hemellied,
Dan stemt in 't koorgezang der juichende Englenreijen
De geest van d' eersten willem niet!
Weemoedig hecht hij 't oog, dat traan op traan verduistert,
Op 't volk, eens door zijn' arm ontkluisterd,
Thans door zijn' Kleinzoon weêr van schande en juk bevrijd,
En schaamt zich om de bastaardneven,
Niet waard in zachte schaauw des vrijen troons te leven,
Maar slechts in d'ijsbren nacht, dien 's dwinglands zetel spreidt.
Doch neen, hoe eindloos diep we ook onzen rang ontvielen,
Tot zulk een peil zinkt Neêrland nooit!
Geen helsche lasterkreet van luttel slavenzielen
Vloekt ooit de Vrijheid weg, die nog ons bloemen strooit.
Op 's eersten willem's stem steeg ze af in Neêrlands dreven;
Zij blijft zijn wettig kroost omzweven,
En muurt hunn' zetel vast, en glanst hun scheptergoud.
Verstomme uw kreet dan, vuige slaven!
Wik gij de grondvest ondergraven,
Waar willem's troon op is gebouwd!
Ja, op der Vrijheids rots voor eeuwig ingedreven,
Staat heerlijk willem's Koningsstoel;
Te hoog, dan dat een galm tot hem kan overzweven
Van 't helsch Sirenenlied, dat ge uitbraakt in uw' poel!
Van daar werpt hij den blik door tijd en nevels henen:
't Verleden staat voor hem met al zijn' glans omschenen,
De toekomst van haar floers onthuld;
En ernstig roept hij uit: ‘Eert, Belgen, eert uw Vaadren!
Die de asch der ouders eert, verdient hun lauwerblaadren;
Maar ach! uw naam verdwijnt, als gij er fmet op duldt.’
|
|