Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Gedachten van den leerling van meester Maarten Vroeg, over den vermaarden wonderdokter Wessel van der Lee, bij den aanvang van het tweeëntwintigste jaar der negentiende eeuw.Mijnheer de Redacteur! - Daar Meester zulk een groot liefhebber van schrijven was, kon het niet wel anders, of het moest mijne zucht tot navolging wekken. Wanneer het nu niet al te druk aan den winkel, en Meester van huis was, terwijl Jufvrouw toontje onder een kopje koffij door hare buurvrouwen werd bezig gehouden, beproefde ik het, ook iets te schrijven; en nu het geschreven is, zag ik het ook gaarne gedrukt. Gij hebt zoo veel voor Meester over, en plaatst zoo veel van zijne stukken; eilieve! doe mij het genoegen, en neem dit ééne van mij in uw Maandwerk op. Ik zal u in lang niet meer lastig vallen. Want, daar ik nog zoo vlug niet met de pen kan omspringen als Meester vroeg, zal ik zoo spoedig niet wederom gereed zijn. Kunt gij het wat spoedig plaatsen, gij zult dubbel verpligten den dankbaren Leerling van Meester maarten vroeg,
Uwen bestendigen Lezer.
De stad, die binnen hare muren zoo vele groote mannen heeft gezien, is dezer dagen wederom het tooneel geworden van eenen man, die de grootste verwondering opwekt, en aller oogen tot zich trekt. De veste van govert den bultenaar, welke mag roem dragen, eenen huig de groot, het licht der eeuwen, en eenen antonius van leeuwenhoek, een sieraad der natuurönderzoekers, aan de geleerde wereld te hebben geschonken; Delft, onder welks ban een desiderius erasmus leefde, en in welks midden een reinier de graaf de ontleedkunde met nieuwe ontdekkingen verrijkte; dat zelfde Delft bezit thans eenen man, zoo als er, mag men hem gelooven, en hetgeen er van hem getuigd wordt, te voren nimmer één is gezien en bevonden. Ook zonder den man genoemd te hebben, wie gevoelt niet, dat ik WESSEL VAN DER LEE, grutter van schermerhorn, bedoele? En nu behoef ik over den man, om hem te leeren kennen, niets ver- | |
[pagina 282]
| |
der te zeggen. Waar daden spreken, zijn woorden overtollig! - Maar, al zijn er thans in Delft geene lijders meer, die over jichtpijnen klagen; al begint deze plaag uit de omliggende plaatsen meer en meer te verdwijnen; al zal van der lee eerlang voor de jicht zijn, wat jenner voor de uitroeijing der kinderpokken is geweest, - men is niet tevreden, dat men kome en zie en ondervinde; men wil ook weten, vanwaar en hoe hij aan dit alles is gekomen. Men behoorde wel zoo verre niet te vragen: het zoude beter voegen te gelooven, zonder dat men ook de oorzaak kon doorgronden. Dankbaar voor de weldaad der genezing, konde men immers zich met dezelve vergenoegen, al wist men ook het hoe en waarom niet; te meer, daar de groote meester nog niet goedvindt, iemand er mede bekend te maken, waarvoor hij zeker de beste redenen zal hebben, al begrijpen wij kortzigtigen dit ook niet. Blijft de diamant geen edele steen, door hoe ruw eene schors hij ook omgeven worde? Wie zou dwaas genoeg zijn, hem daarom te verwerpen? Ieder volge ook hier den gewonen loop. Al kent men den steen niet, al valt den onkundigen ook het uitwendige tegen, hij gelooft de verzekering van den beterwetenden en deskundigen juwelier, en vindt zich bij de uitkomst niet bedrogen. Wie hier de juwelier zal zijn? Immers het algemeen gevoelen: want vox populi, vox d - ! Hoezeer nu wessel van der lee niets van zich heeft geopenbaard, echter (mogelijk door een te goed vertrouwen op de menschen) zijn hem toch enkele woorden ontvallen, die niet konden nalaten indruk te maken op den nadenkenden. Ofschoon men nu groote hoop mag voeden, dat het geheim van van der lee, waardoor hij zoo veel tot verbazing uitwerkt, niet met hem ten grave zal dalen, maar hij dit zal mededeelen aan eenen man, die door aanleg en persoonlijke hoedanigheden overwaardig schijnt, de bezitter van zulk een' schat te worden, en dus op de kostelijke plant, die wij bezitten, een niet minder veelbelovend telgje zal geent worden, er is toch grond om te vermoeden, dat onder deze mededeeling niet zal begrepen zijn de wijze, hoe de eerste bezitter tot deze kennis is gekomen. Wien zoude de lust niet bekruipen, hier eenige navorsching te wagen, al ware het ook, dat door deze ontdekking niets anders werd | |
[pagina 283]
| |
gewonnen, dan de voortduring van een blind geloof in den Heer wessel van der lee? Er is tot heden toe nog zoo veel, hetwelk den grooten man in het openbaar en in het geheim zoekt tegen te werken. Wessel van der lee ondervindt, zoo als dit ook meer andere groote mannen ondervonden, dat de verlichting met tegenstand moet kampen! Mogten alle deze werkingen van menschen, die zich leden van het rijk van licht en waarheid noemen, door deze pogingen tot het regte doel geleid worden! - Maar welligt zal iemand vragen, hoe ik het durf wagen, mijne navorschingen mede te deelen, en hoe ik er aan gekomen ben, terwijl over dit alles een zoo digte sluijer ligt. Ik antwoorde op het eerste: ten algemeenen nutte waagt men veel; en omtrent het andere belge het niemand, dat ik alleen dit zegge: ik ben op eene zeer eenvoudige wijze werkzaam geweest; ik ben aan het vertrouwen van niemand ontrouw geworden, en ook de snapachtigste clairvoyanten kunnen gerust zijn, dat men haar niet verschalkt heeft; geene, hoegenaamd ook, is hem, wiens wenken zij moest opvolgen, ongetrouw geworden. Zelfs hij, die den Heer van der lee zoo getrouw aankleest en op zijne wenken dient, als mephistocles dit immer Dokter faustus deed, ook hij verontruste zich niet; hij kon het niet zeggen, want - hij zelf weet het niet! Dan, genoeg hiervan. Op een klein eiland in den Tiber, vermaard door de burgerberoerten ten tijde van tarquinius, was vroeger een tempel, waar de geheiligde Slang der Geneeskunde werd bewaard. Daar werd gelijktijdig voor den God der Geneeskunde de eerdienst, hem regtmatig toegekend, gehouden: Daar ontvingen de hulpbehoevenden hulp, verligting en verlossing van smart en kwalen. Daarvoor bragten zij den God eene regtmatige hulde, en offerden dankbare harten en eenvoudige gaven. Met de toenemende weelde en ongodsdienstigheid in den Romeinschen staat ging ook veel van deze goede en eenvoudige instelling verloren. Zij, die zich toen als priesters van deze Godheid opwierpen en indrongen, haakten naar hetgeen weleer een voorregt der Godheid en der regtmatige dienaren was geweest. Zij dachten allerlei middelen uit, om den toeloop der lijders te vermeerderen; verzonnen velerlei kunsten, om de nieuwsgierigen te lokken, de eenvoudigen te verschalken, en de meer doorzigtigen terug te houden. Het wonderbare moest hunnen roem vermeerderen, en het onge- | |
[pagina 284]
| |
loofelijke hun aanzien bevestigen. Dat het onder dit alles niet aan geschenken mogt ontbreken, spreekt van zelf. Zij ontvingen die wel voor den tempel; maar hun bijzondere Corban getuigde, wie er het meeste voordeel van trok, en hetgeen werd afgezonderd voor de behoeftigen, was eene nietsbeteekenende som, in vergelijking van hetgeen zij ontvangen hadden. De priesters lieten hunne komst lang verbeiden, om de verwachting gaande en gespannen te houden. Om zoo veel mogelijk de verbeeldingskracht der lijders te boeijen, moesten zij somtijds een' en meer nachten in den tempel doorbrengen, of ook in een der nabijgelegene gebouwen. Wanneer zij nu eindelijk in slaap vielen, moest hunne gespannen ziel droomen verwekken. Zij vertelden dan naderhand de middelen, die hun in dezelve waren geopenbaard; en, al waren deze ook somtijds niet gepast, volgde er eene geheel tegenovergestelde uitwerking, of bleef de genezing soms geheel achter, het was de schuld der priesters niet. Door incubatie zocht men ook nog andere en veel vreemdere verschijnsels voort te brengen: de zoo in slaap gebragte kranken spraken in vreemde talen, zagen zich van binnen, verhieven zich boven tijd en ruimte; het verledene en de toekomst lag voor hunne oogen, als eene kaart; zelfs het duistere des doodenrijks was tegen hunnen helderen blik niet bestand; zij gaven der Pythia niets toe. Zulke dingen waren verbazend om te zien, ontzettend om gehoord te worden. Lang, zeer lang, zelfs na den ondergang van het Romeinsche rijk, heeft zich dit goochelspel staande gehouden; want het ongerijmde, indien het maar met den sluijer van het wonderbare is bedekt, vindt aanhangers, verdedigers en voorstanders. Men zegt zelfs, dat nu nog binnen de vervallene muren de geest dezer mysteriën is blijven hangen, en er voor den leergierigen ter onderrigting veel is voorhanden, al vertoonen de bouwvallen niets aan het oog des gezonden verstands! Cagliostro leeft niet meer, om bij hem na te vorschen, waar hij zijne kunst heeft geleerd, die ééns de wereld zoo zeer bezig hield. Maar, indien de Heer van der lee ons eens openhartig wilde antwoorden, waar hij in Italië zijne kunst heeft geleerd, zoude het wel ver van deze plaats zijn? Ik zie een' grimlach op 's mans geestig aangezigt. Meer te vragen, zoude onbescheiden zijn. Hij zwijgt; - zijn zwijgen is genoeg! Laat hij dan der goede burgerije verhalen, dat hij in een klooster is geweest, en dat | |
[pagina 285]
| |
de H. antonius zijn beschermheer is: wij vergeven hem deze jokkernij; zij is noodzakelijk: want door wien hij helpt, dit moge den sterken geesten onverschillig zijn; maar vrome zielen zouden geërgerd kunnen worden, indien zij zeker wisten, dat hij het in een' heidenschen tempel opgedaan had, en zoo, als 't ware, den Baal diende. Genoeg dan over de plaats. Maar wat is er toch van dat Grieksche handschrift, receptenboek, of hoe die wonderbladen mogen heeten; dat kleine boekje, hetwelk, bij zeer moeijelijke gevallen, nog wel een- of andermaal uit den zak wordt gehaald? Heeft dan niemand ooit iets gehoord van die Grieksche gezondheidstafels, welke ten tijde van Keizer antonius den vromen schijnen opgesteld te zijn, en waarvan er enkele zijn opgedolvenGa naar voetnoot(*)? Zoude zulk eene ook in handen van den Heer van der lee gekomen zijn? Maar gesteld eens dit ware zoo, hoe komt hij tot kennis van den inhoud, dewijl zij in de Grieksche taal zijn opgesteld? Men heeft wel eens eenen Italiaanschen schoorsteenveger ontmoet, die vlug Grieksch en Latijn sprak, en verzen in deze taal voor de vuist opsneed; maar of onze Grutter te dezen opzigte een groote Griek is, zoude ik daarom voor twijfelachtig houden, dewijl hij in 1818Ga naar voetnoot(†), te Schermerhorn, zekere rede liever in het Hollandsch bezigde dan in het Grieksch, omdat hij zelf zeide het eerste beter te verstaan. Hoe is hij er dan mede bekend geworden? Ik heb zoo veel gezegd: zachts, dat ik er dit nog bijvoege. Heeft de Heer van der lee niet eene dochter, die het al zeer verre in het slapen gebragt heeft, zoodat zij alle hare speelnootjes kan doen slapen, als zij dit slechts verkiest, en er bij haar, 's avonds door de buurtjes, geheele slaappartijen aan huis gehouden worden. Die nu weet, wat eene vlugge clairvoyante vermag, hoe voor haar tijd en vorm kan verdwijnen, de ziel zich dan in de ruimte zonder banden beweegt, ieder geschrijf, of wat het ook zijn moge, voor haar blootligt, zonder dat de vormen, anders letters genoemd, haar eenige moeite in de onteijfering verwekken, al waren het ook Chinesche of Syrische karakters, die zal zich niet verwonderen, dat het lezen van eene Grieksche tabèl voor | |
[pagina 286]
| |
deze schoone slaapster minder moeijelijk zal zijn, dan voor menig scholier het bestuderen van Gothische karakters. Maar er schijnt nog iets achter de zaak te zijn, hetwelk ik verklaar niet te kunnen doorgronden; want, hoe gemakkelijk de Heer van der lee langs dezen weg tot kennis kan komen van hetgeen in hem onbekende talen geschreven is, hij toont nogtans begeerte om zelf Grieksch te willen leeren. Indien ik wèl onderrigt ben, heeft hij dit zijn verlangen niet onduidelijk te kennen gegeven aan iemand, die zich met het onderwijs dezer tale bezig houdt. Wat er van de zaak zij, zal de tijd leeren. Het zoude intusschen van belang zijn, te onderzoeken, hoe verre het vermogen eener clairvoyante ga, om met den inhoud van vreemde handschriften gemeenzaam bekend te raken. Hoe veel zoude ééne clairvoyante bij iedere Hoogeschool niet vermogen tot het ontcijferen van handschriften der Oostersche en oude talen! En zouden op deze wijze niet vele geschillen over de beteekenis van oud of onbekend letterschrift op eene eenvoudige wijze kunnen beslist worden? Mogelijk vergist zich eene clairvoyante minder, wanneer zij met ernstige dingen wordt bezig gehouden, dan wanneer zij voorgeeft de menschen in hunne geheimste binnenkamer te bespiedenGa naar voetnoot(*). Dan, om tot den Heer van der lee terug te komen: hoewel 's mans ijver ter uitbreiding zijner kundigheden prijzenswaardig is, hij zoude mogelijk zijnen kostbaren tijd beter kunnen besteden. Hoe vele uren moet hij niet pal zitten, wanneer hij zijne geheimzinnige zalf toebereidt; opdat ik niet van zijne andere tijdroovende bezigheden gewage! Ruime belooningen vergoeden toch niet altijd tijdverlies. Hij zorge meer voor zijnen eigenen welstand; hij gebruike met rust de middelen, die tot eene duurzame instandhouding des ligchaams zoo noodig zijn! Mijn waardige Meester vroeg, die van gezondheidsregelen iets meer wist, dan men wel van eenen Dorpsmeester zoude verwacht hebben, zeide, wanneer het te pas kwam, dat spirituosa tot de vlugge prikkelende middelen behooren, en duurzame noch blijvende krachten aanbrengen. Maar, eer ik lessen geve, laat ik bedenken: Zeg steeds wat gij denkt, maar nooit al wat gij denkt. |
|