Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinnering aan Joan en Cornelis de Witt.Ga naar voetnoot(*)Ik vloek den lasterkteet, die, uit den logennacht,
De wet heest doof geschreeuwd en 't all' in oproer bragt.
'k Wil waarheid zingen; 'k wil haar stem aan de aard' doen hooren.
loots.
Het was op een' verrukkenden avond, een' avond zoo schoon en bekoorlijk als onze vaderlandsche grond dien zeldzaam te genieten geeft, dat ik, vergezelschapt van goede vrienden, | |
[pagina 276]
| |
van een uitstapje naar het bevallig gelegene dorp Wassenaar, in den Haag terugkeerde. Hier wachtte ons een verfrisschende avonddisch; en, na afloop van denzelven, vond de voorslag van twee mijner vrienden tot eene wandeling in het Bosch bij mij eene gereede toestemming: wij wenschten de Dames goeden nacht, en begaven ons op weg. De maan had intusschen haar hoogste standpunt aan den hemel bijna bereikt, en het zachte schijnsel, dat van hare ronde schijf op ons nederdaalde, schonk aan dezen nacht eene majesteit en luister, die de zielen van ons, jeugdige nachtwandelaars, met de heiligste aandoeningen en verhevenste gewaarwordingen vervulde. Wij beleefden destijds (1805) de dagen der Republiek; dan, donkere wolken begonnen zich reeds aan den staatkundigen gezigteinder, nu en dan, meer of min dreigende, te vertoonen. Wat wonder alzoo, dat wij, in onze eenzame boschwandeling, onszelven in gedachten en gesprekken verloren, aan ons dierbaar vaderland gewijd? Vóór wij het vermoedden, hadden wij het gebouw het Huis in 't Bosch bereikt. De aanblik van dat voormalig Stadhouderlijk verblijf riep de aloude dagen van roem en glorie voor onzen geest. Maurits en Nieuwpoort, ruiter en Chattam stonden voor onze ontvlamde verbeelding. Wij reciteerden, als om strijd, plaatsen uit beroemde Dichters, en gaven onze boezems lucht door onderlinge toespraak, bemoediging en vertroosting. Even ongemerkt waren wij de aloude hofplaats genaderd en weder binnengetreden. Het was reeds lang na middernacht, en schier geen menschelijk wezen ontmoette ons op de ledige straten; alles rondom ons was plegtig stil, als de stilte van het graf. Onze weg geleidde ons, arm in arm gestrengeld, langs den Vijver, naar den kant der Gevangenpoort. Het lommerrijk geboomte op den Vijverberg, waardoor slechts hier en daar het schijnsel der volle maan vreedzaam straalde; de vijver zelf, door geen nachtwindje zelfs bewogen, onberoerd, kalm en effen; het romantisch eiland, den Hagenaar onder den naam van het groene zoodje bekend; het voormalig Stadhouderlijk kwartier in de schaduw; de statige nacht; de heldere hemel; onze tot rein gevoel zoo gestemde harten; onze vaderlandsliefde; onze ... Dan, waartoe hier meer bij te voegen? Alles, volstrekt alles, wat om en in ons was, verhoog- | |
[pagina 277]
| |
de den heiligen ijver, die ons blaakte, den ernst, die ons schier bij elken trek geleidde. Wij hadden tot hiertoe onafgebroken doorgepraat, ja soms vriendelijk elkander het woord betwist; dan, op eens - als door het vermogen eener op ons gerigte toeverroede - traden wij zwijgend daarheen. Nu hoorden wij onze stappen in de verte weêrgalmen; maar niemand sprak. Een naburige kerktoren bromde den klokslag een, en nog werd de stilte niet afgebroken. Wij waren inmiddels de Gevangenpoort genaderd, en nu kon ik het niet langer uithouden; ik rukte mij los uit de armen mijner vrienden, en bleef staan; ook zij schenen op eens als aan den grond geklonken, toen ik het stilzwijgen ophief, en met eene weemoedige stem uitriep: ‘Hier stierven dan de de witten!’ - ‘Ja, hier vielen die edelen!’ - ‘Ja, hier werden zij vermoord!’ klonk het antwoord. Maar nu was het ons ook onmogelijk, verder te gaan. De ontzettende geschiedenis van het rampzalig uiteinde der beide Broeders; de mishandelingen, hunner ontzielde lijken, na den gruwelmoord, aangedaan, - alles stond daar, na een tijdsverloop van honderddrieëndertig jaren, zoo duidelijk voor onze opgewekte verbeelding geschilderd, alsof wij, in eigen persoon, ooggetuigen hadden geweest van eene gebeurtenis, die ons schier over onze Vaderen had kunnen doen blozen, indien niet door de tijdgenooten der beide Broeders derzelver nagedachtenis vereerlijkt en verheerlijkt was. Wij wandelden de plaats gedurig op en neder. In de nabijheid der Gevangenpoort zijn de straatsteenen van eene ardere soort dan de gewone, zoodanig geplaveid, dat zij de gedaante eener zeer groote piramide aan het oog vertoonen. Hier - zoo luidt de overlevering - is de moord voltrokken. Hier stonden wij dan ook lang, zeer lang aan de rampzalige slagtoffers te denken ... neen! hier aanschouwden wij de afschuwelijke wandaad, en werd het ons, als zagen wij de schimmen der moorders om ons waren. De zwart en verhoef, duurkant en van spanje, d'assigny en van soenen, verhagen en de haan, van vaalen en tichelaar - allen verschenen ons hier als afgrijselijke spoken, door de wroegingen van het geweten, reeds langer dan eene ontzettende eeuw, in het uur van middernacht, naar deze plaats voortgezweept, en door duldelooze herinneringen gefolterd! Dikwerf hoorden wij beweren, dat gebeurtenissen als deze | |
[pagina 278]
| |
der vergetelheid behoorden te worden overgegeven. Wij vereenigen ons hiermede volkomen, indien de herinneringen aan zoodanige wandaden, regtstreeks of van ter zijde, geacht kunnen worden voedsel te schenken aan burgerlijke twisten, verdeeldheden, haat en wraakzucht, of wat wij van dien aard meer verderfelijks zouden kunnen noemen. Dan, wie zal het wraken, wanneer wij, afkeerig van alles, wat uit ééne der opgenoemde vuile bronnen voortvloeit, een' stillen traan toewijden aan de nagedachtenis van hen, die als ongelukkige slagtoffers eener blinde volkswoede gevallen zijn? Wie zal het wraken, wanneer wij, op de plaats zelve, waar zij het leven lieten, hunner talenten en verdiensten regt laten wedervaren, en hunner nagedachtenisse zegenend gedenken? ‘Maar,’ zal men welligt vragen, ‘wat berokkende dan den beide Broeders een zoo afgrijselijk lot?’ - Wij antwoorden: de teugellooze woede van een bandeloos gemeen, door de reeds genoemde moorders opgeruid. Men hoore, ter nadere bevestiging van dit antwoord, de uitspraak der waarheid, uit de ruiter's mond: ‘Dat die Heeren zoo om hals gebragt zijn, is droevig om te hooren. Zijn ze schuldig, gelijk men roept, aan verraad, of aan 't omkoopen van een' Barbier, om zijne Hoogheid te doen vermoorden, dan moest men ze door wettige Regters hebben ter dood verwezen; dat zou tot luister en eere van den Staat en 't Regt hebben gestrekt: maar nu zijn ze door 't razende volk vermoord. God beware ons lieve Vaderland voor zoodanig en meerder oproer en oploop!’ Neen, men vergete het uiteinde der Broederen niet! Dat uiteinde, hoe ontzettend ook, ontneemt niets aan hunne verdiensten, den vaderlande betoond. Immers blijft de blanke deugd altijd eerwaardig, het zij wij haar gezeteld op den troon of aan den voet van een schavot ontmoeten. Ja, hier, op de plaats van den moord, komen, willens of onwillens, de overwinning op den Teems, de brand van Chattam, en het in zee brengen van 's Lands vloot, elk' vaderlander voor den geest, en hij noemt met eerbied de namen van de ruiter en de witten. Er zijn et, die de nagedachtenis der Broederen hebben pogen te bezwalken; maar er waren ook, in die donkere dagen, onverlaten, die den onvergelijkelijken de ruiter moorddadig zochten om te brengen: dan, zegt de Levensbeschrijver des grooten mans, naar waarheid: ‘Men beleesde toen | |
[pagina 279]
| |
booze tijden, vruchtbaar van snoode stukken, in welke de onschuldigsten dikwijls de ongelukkigsten werden, en de besten het boosste loon ontvingen.’ o! Dat ieder staatsman, die het gewigt zijner betrekking gévoelt, en zich aan het geluk des vaderlands geheel wil toewijden, zonder daarbij op den lof of de verachting der mënigte te zien, zich, in een' schoonen, plegtigen nacht, naar deze plaats begeve, om aan het uiteinde der Broederen te denken; en - vindt hij dan in zichzelven geestkracht en moed, om op het moeijelijk spoor van eer en pligt onbezweken voort te gaan, ook dàn, als het ergste hem wacht, dan mag zich het vaderland in het bezit van zulk eenen edelon voorstander zijner regten gelukkig rekenen; maar dan ook siert de dank van een vrij en gelukkig volk hem meer, dan het ridderkruis door Vorstenhand geschonken. Met deze en dergelijke bespiegelingen, overdenkingen en gesprekken hielden wij ons onderling bezig. Inmiddels begonnen zich aan den hemel nu en dan donkere wolken te vertoonen; zij stegen al verder voort en hooger aan, bedekten het glanzende gelaat der maan voor onze oogen, en nu werd het donker om ons heen. Ten laatste waren de wolken voorbijgedreven, en de vorstin van den nacht praalde weder onverdonkerd in al hare schoonheid en pracht. Zoo ook, edele Broeders! kon de luister uwer vaderlandsliefde en deugd, voor een oogenblik, worden verduisterd, door heillooze partijschappen en twisten; dan, kortstondig was de zegepraal van wrok en haat; de glans uwer verdiensten en trouwe blonk nu des te schooner, en was het voor deze eeuw bewaard, de barbaarschheid uwer eeuwe te betreuren, die het treurspel der beide gracchussen, onder een Christelijk volk, herhalen dorst! Wij verlieten, ten laatste, met diepgeroerde harten, de plaats des jammers, en keerden naar ons verblijf terug. Hier spraken wij nog lang over hetgeen wij gedacht, gevoeld, gezegd hadden; ja, wij dachten nog aan het lot der Broederen, toen, in het einde, de slaap ons belette hiermede voort te gaan, het zigtbare van voor onze oogen, het onzigtbare van voor onze verbeelding verdween, alles, het verledene en het tegenwoordige, zich met de donkere toekomst ondereen begon te verwarren, en wij ten laatste zelfs het bewustzijn van ons aanwezen hadden verloren. Dikwerf heb ik mij in het vervolg deze weemoedig-aange- | |
[pagina 280]
| |
name nachtwandeling herinnerd; want de nagedachtenis van edele en groote zielen was mij altijd dierbaar en heilig. Ja, Witten! dierbaar blijft me uw naam;
En, wie zoo laag ooit zonk, dat hij zich uwer schaam',
'k Bezweer u, bij uw deugd, ik zal u nooit vergeten;
Zoo vaak mijn voet uw graf betreedt,
Herhaalt mijn hart dien heilgen eed;
't Is roem en eer voor mij, u, edlen! groot te heeten.
o, Broeders! valt gij voor 't geweld,
Ook zoo werd Nassau eens door 's moorders hand geveld;
De woede kon u 't licht, maar nimmer de eer ontrooven:
Wat zegt hier moordbijl, lood of dolk?
De vloek van een dolzinnig volk?
't Zegt niets: uw deugd staat pal, den nacht des tijds te boven.
De kroon, die zoo veel deugd verwacht,
o! Zie haar u gewijd door 't dankbaar nageslacht,
Van 't schittrend spoor der eer geen voetstap afgeweken:
Maar, zweeg ook 't loflied, u gewijd
Toch blijft, verjaarde wrok ten spijt,
De vlam, die Chattam blaakte, en Neêrlands glorie spreken.
Neen, 'k staar niet op uw schriklijk lot;
De glans der deugd blinkt schoon, ook zelfs op 't moordschavot.
De nacht, waarin zij praalt, verhoogt dat schoon in waarde,
De snoodheid stijg' ten top van eer;
De Dichter schiet den bliksem neêr,
En brandmerkt Nero's kruin, al huldigt hem ook de aarde.
Maar, stort, gegriefd door moordgeweer,
De tweede Gracchus, schier op 't graf zijns broeders, neêr,
En valt hij voor een' storm, zoo woedend losgebroken;
De Dichter grijpt, met vaste hand,
De omkranste luitsnaar van den wand;
Hij zingt der Gracchen lof, en - de onschuld is gewroken.
Dit, Dichters! is uw adeldom;
Gij zwijgt niet, wat ook zwijg', van bange ontzetting stom;
Gij bukt niet, Barden! neen, niets kan uw' geest bedwingen;
Gij staat, wat schokken moge of vall',
En blijft, in 't aanzien van 't heelal,
Het pleit voor waarheid en miskende deugd voldingen.
w.h. warnsinck, bz.
|
|