| |
| |
| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
IX.
Het zieke Kind.
Hoewel ik 's anderen daags eenigzins in bedenking stond, of ik de pastorij in mijne gewone ochtendwandeling begrijpen zou, was ik het echter waldra met mijzelven eens, dat, zoo al Dominé van 's avonds mijne meestershulp niet noodig had, ik Dominé van's morgens een bezoek schuldig was. Ik stapte derhalve het kerkhof schuins over, en, geen graf open ziende, geraakte ik in eene vrolijke stemming bij de gedachte, dat, op de verzekering van den doodgraver zelven, sedert den tijd van Meester koen en den mijnen, er aanmerkelijk minder menschen in 't jaar stierven. Dit verzoende mij weder met mijne kunst, waarvan ik, helaas! zoo dikwijls gelegenheid heb, de ongenoegzaamheid, en zelfs de nadeelige strekking, te betreuren. Maar, zoo luchtig ik de pastorij op stapte, zoo geheel stond ik neêrgeslagen op het zien van de meid, die in de deur stond, en naar mij scheen te wachten, met een gelaat, zoo verwezen, alsof zij den toren eene wandeling om de kerk zag doen. Ik vreesde, dat met den nacht de winden wederom opgestoken waren, en ik Dominé in een' toestand zoude vinden als den vorigen dag; doch, in huis komende, vernam ik weldra, wat het was. In het slaapvertrek gelaten, vond ik de jufvrouw, in hare tranen te wasschen, op hare knien bij de wieg, waarin haar zuigeling, de oogen verdraaid en de leedjes verstijfd, scheen te worstelen met den dood. Het in 't vertrek wat warm en bedompt vindende, nam ik het kind zachtjes op, bragt het in den ruimen gang, en ging daar eenige malen op en neêr, terwijl de moeder, op mijn verzoek, eene klisteer en eene pap van zuurdeeg met wijnruit gereed maakte. Het kindje kwam, door de weldadige werking
| |
| |
der frissche lucht en der koude, bij, eer de overige middelen aangewend waren; doch, ook na het aanwenden van dezelve, bleek het mij, bij een nader onderzoek, dat het teeder ligchaam geheel ontsteld was, en dat er veel moest gebeuren, eer men het arme schaap met eenige gerustheid zoude kunnen aanzien.
Na het noodige besteld, en der treurige moeder, op mijne wijze, een hart in het lijf te hebben gesproken, ging ik weg, ik wil wel zeggen in eene geheel andere stemming dan ik gekomen was; met een hangend hoofd liep ik daar heen, en zonder een' boer aan te kijken. Een ziek kind weegt mij altijd zwaar op de maag. ‘Ik wil het wel gelooven,’ zegt mijne vrouw altijd, wanneer ik haar hierover mijne bezwaren te kennen geef; ‘de arme schaapjes kunnen niet zeggen, waar het hun schort.’ Maar, schoon het, misschien door ongewoonte, mij zelden in mijn hoofd komt, van mijne vrouw te verschillen, hierin kan ik haar nooit gelijk geven: want het beste, wat ik nog in de kinderpraktijk vind, is, dat zij niet spreken kunnen. Gave de Hemel, dat wij Eskulapen van de verhalen onzer lijders af waren, en van de gewigtige observaties, die zij omtrent hunnen toestand te maken hebben! Het zoude dan ten minste slechts aan ons liggen, uit de zuivere bron der ervaring te putten. Nu gaat het ons als iemand, die in het water het beeld van een of ander zien wil, terwijl een ander het voor zijn' neus bestendig met een stokje staat te roeren. Ook valt het ligt te begrijpen, dat, daar het weinigen menschen gegeven is, slechts dàt te zeggen, wat te pas komt, dit althans moeijelijk moet zijn ten aanzien van eene zaak, waaromtrent zelfs de lieden der kunst elkander bijna nooit verstaan. Men moet niet denken, dat ik hier alleen uit mijne boerenpraktijk spreek. Dr. wakker heeft mij verzekerd, dat hij dikwijls met zijne Heeren en Dames ruim zoo verlegen is, als ik met mijne boeren en boerinnen. Zelfs moet ik bekennen, veel vooruit te hebben; zelden, ten minste, zal hem gebeuren, wat mij meermalen overkomt, zoo als nog vóór eenige dagen,
| |
| |
toen een boerenknecht van een nabijgelegen dorp in mijn voorhuis trad, den stok tusschen zijne beenen stak, en, met de kin daarop leunende, verder geen woord sprak, dan: Ik zind onklaar. Doch, daar nu eenmaal de mensch een sprekend wezen is, mogt ik wel lijden, dat men, onder al die menigte dingen, welke men thans op de scholen leert, ook de kunst leerde, hoe men een' Doctor berigt moet geven van zijnen toestand.
Het is dus niet de stomheid der kleinen, welke mij zulk een' schrik aanjaagt, wanneer ik voor hun ziekbed word geroepen. Deze toch kan alleen aanleiding geven, om, bij gebrek van de noodige aanwijzing, niets te doen; en dan heeft men nog de kans, dat de Natuur zichzelve genoeg zal zijn. Het is veelmeer de onbegrijpelijke teêrheid en beweegbaarheid van het kinderlijk gestel, welke mij zoo angstig en verlegen maakt. Onze zintuigen zijn te grof, en werken te langzaam, om al die fijne en onmerkbare veranderingen te vatten en te volgen, welke het kinderlijk ligchaam, althans in den zieken staat, aanbiedt. Het is mogelijk, dat het aan mijne lompe boerenvingeren hapert; maar mij ontsnapt de ontstemming in den kinderlijken pols, en naauwelijks is mijn oog vlug genoeg, om de ziekelijke afwijkingen der ademhaling te volgen. Daarenboven, zulk een teeder zamenstel moet een niets in verwarring brengen. Derhalve moet de grootste verwarring, op het oog, niet zelden een' zeer onbeduidenden grond hebben. Maar wie gevoelt niet, dat dit het hagchelijk maakt, bij zware toevallen, door te tasten: want wie weet, of wij de kleine oorzaak, juist door de werking, van onze geneesmiddelen onafscheidelijk, niet vreesselijk groot en gevaarlijk maken? En toch alweêr, zullen wij die kleine oorzaak onaangeroerd laten? Kan niet juist de gevoeligheid van het onnoozel ligchaam het onschuldigst middel in vergift verkeeren? o Gij, die uw kind naauwelijks ziet geboren worden, of gij omringt het met fleschjes en doosjes en potjes, met klisteren en zetpilletjes en badkuipjes, - och! waart gij overtuigd, waarvan Meester koen en Dr. wakker mij overtuigden, dat de kinderen niet ziek ter wereld komen, maar gezond, en dat, zijn zij al wat zwak, de moederlijke borst meer geneeskracht bezit, dan een fleschje venkelwater, en moederlijke koestering meer opwekkend vermogen, dan de kruiderrijkste baden of de geurigste berookingen!
| |
| |
Dezelfde moederlijke zorg, die het teeder wicht behoedt gedurende deszelfs gezondheid, waakt ook over zijne ziekten; en de Arts is gelukkig, die, al wat hij in zijne dikke boeken geleerd heeft vergetende, bij het kinderbedje zijne wetenschap der moeder afziet. Veranderingen in gelaat, houding, kleur, stem, welke den scherpzinnigsten Arts ontsnappen, zullen het moederlijk oog en oor treffen; en de moederlijke arm zal, beter dan de fijnste balans, af- en toenemen van kracht en vleesch op een haar bepalen. Het is, alsof zij de veranderingen in het kinderlijk ligchaam nog gevoelt, als die van hare eigene ingewanden. Arme moeder, die niet elken toon van haren zuigeling weet te onderscheiden! Door een ziekelijk gevoel schreeuwt een kind nooit hard en aanhoudend, maar of met eene klagende, halfgesmoorde stem, zacht huilend, of in korte, snel afgebrokene gillen; op het eerste moet men vooral oplettend zijn, inzonderheid als het plaats heeft bij het aanraken van het kind, of het maken van bewegingen.
Ik zoude mij gelukkig achten, wanneer ik, in mijne boerenpraktijk, meer partij van de moederlijke hulp trekken kon. Maar het schijnt, alsof de moederzin ook eene soort van beschaving behoeft; ten minste heb ik bij meer beschaafden bevonden, dat de kinderen beter verstaan en daardoor ook beter geholpen worden. Bij een' boer zijn ziek en dood, althans bij kinderen, omtrent dingen van ééne beteekenis. Zij laten het arme schaap liggen, tot zij verzekerd zijn, dat het dood is, om het te begraven, en kijken er van tijd tot tijd naar, zoo als men naar een lijk ziet, om te zien, of or reeds bederf aan komt. Ik reken dan ook een kind, dat van eene eenigzins ernstige ongesteldheid opkomt, als een gevonden stuk gelds, waarop men hoegenaamd geene rekening had kunnen maken, dat men opraapt, om het in de armbus te steken.
Dr. wakker heeft mij verhaald, dat men, in de stad, tot een geheel ander uiterste vervalt. Bij een' vloobeet komt Doctor en Chirurgijn te pas; en als een blok van een' jongen, na den maaltijd, met een bleek gezigt, wat stijf op zijn' stoel zit, wordt hem dit voor koorts aangerekend; hij moet naar bed, en een kopje vlier of kamillen slikken. Gelukkig, zoo hij het nog binnenhoudt; want komt hij te braken, zoo zit er eene vaste van twee of drie dagen op; vervolgens nog een paar dagen een schraal dieet, zoodat de eer- | |
| |
ste maaltijd, na zulk eene onthouding, meestal aanleiding geeft, om de hongercuur op nieuw te beginnen. En zoo is het met verkoudheid en alle mogelijke gevallen. Intusschen is dit nog in allen gevalle beter, dan de manier, welke anderen hebben, die, om alle aanleiding tot ziekten voor te komen, hunne kinderen grootbrengen met een seconde-uurwerk, een' passer, een' duimstok, een goudschaaltje en een barothermo-hygrometer, ten einde tijd van slapen en waken, spelen en leeren, eten en drinken naauwkeurig te bepalen, spijs en drank te meten en te wegen, en voorts te zien, of het kind uit of t'huis moet blijven, hard of zacht loopen, met of zonder dasje naar school gaan, en dergelijke dingen meer. Ik behoef niet te zeggen, dat, zulk een kind ziek zijnde, de Faculteit oogen en banden te kort komt. Deze teedere zorg voor het pimpelmeezig kroost geeft hoop op een nog fijner nageslacht; zoodat weldra van de gansche historie van Lilliput niets onwaarschijnlijk blijven zal, dan de lengte van gulliver. |
|