| |
De medeminnares van zichzelve.
(Vervolg en slot van bl. 195.)
Intusschen naderde alvast de winter. En daar de Markiezin zich reeds veel langer bij hare vriendin had opgehouden, dan zij aanvankelijk voornemens was, zoo maakte zij eindelijk toebereidselen tot haar vertrek. Ook victor, reeds volkomen hersteld, durfde zich niet langer aan de pligten van den dienst onttrekken, die hem naar de hoofdstad riepen. Hij verzocht derhalve der Markiezinne verlof, om haar te mogen verzellen. Door deze spoedige besluiten onthutst, wilde de Gravin hiertegen iets inbrengen. Zij rigtte zich dus tot victor, en wilde hem doen opmerken, dat zijne gezondheid nog niet volkomen scheen gevestigd te zijn; dat - | |
| |
‘Ach, lieve Gravin!’ viel hij haar in de rede, ‘laat mij, bid ik u, vertrekken; het is reeds te lang, dat ik een voor mij gevaarlijk geluk smake, dat toch mijn deel niet zijn kan; laat mij liever uwe tegenwoordigheid, en die van dit beminnelijk kind, ontvlieden, en die teedere zorge, welke gij voor mij draagt, en mij hier den tijd zoo vlug deed heensnellen, veeleer ontwijken, dan rekken. Vergun mij, dat ik mij weder in mijne eenzaamheid opsluite, die toch mijn lot schijnt te moeten zijn!’
De Markïezin had niet slechts gewenscht, maar ook verwacht, dat eleonora zich eindelijk aan victor zou hebben geopenbaard. Zij drong er dus op aan, dat zulks nog vóór haar vertrek zou geschieden. ‘Het is immers blijkbaar,’ merkte zij aan, ‘dat hij schroomt u te beminnen, en juist daarom wil hij vertrekken. Wat kan u dan nog terughouden van u aan hem te openbaren, daar gij toch besloten hebt het eenmaal te doen, ten einde het hem aangedane onregt, zoo veel mogelijk, te herstellen; daar gij hem hoogelijk vereert, gelijk gij zelve niet kunt ontkennen? Hoe laat het zich verklaren, dat gij nog op den duur behagen schijnt te vinden in uzelve en hem te kwellen?’ - ‘Ach, lieve c.!’ hernam eleonora, ‘het verschaft mij een zoo aangenaam gevoel, de medeminnares van mijzelve te zijn; hem tweemaal, en wel in verschillende gedaante, te behagen; - ja, hij is mij getrouw, tot zelfs in zijne schijnbare ongetrouwheid toe; hij heeft nog altijd datzelfde gevoel van kieschheid en eer; hij ontwijkt mij, om aan mij niet trouweloos te worden; hij bemint mij, bemint mij alleen, terwijl hij gelooft twee voorwerpen tevens te beminnen. Hoe gelukkig ben ik thans! Welaan! reis gerustelijk heen; mijn ontwerp is gemaakt; ik volg u weldra, en wij zullen dan allen gelukkig zijn.’ - De Markiezin vertrok nu met victor naar de Residentie.
Reeds hadden de luidruchtige Vastenävondsvermakelijkheden in de hoofdstad eenen aanvang genomen, toen de Gravin sandoz aldaar aankwam. Thans deelde zij haar ontwerp aan hare vriendin mede, die, uit hoofde dat het weder zulk eene romaneske houding had, hetzelve geenszins billijkte, maar nogtans eindelijk zich liet overhalen, tot de uitvoering behulpzaam te zijn.
Op zekeren avond verzocht de Markiezin aan victor, die nu aldaar de huisvriend geworden was, haar naar de Re- | |
| |
doute te vergezellen. Het kost veel moeite, hem daartoe te bewegen; dewijl dit juist de plaats was, waar hij de ontmoeting had gehad, die voor zijne rust zoo noodlottig was geweest. Evenwel de Markiezin dringt aan, en victor gehoorzaamt zwijgende. Zij komen in de zaal. Victor is tot in het diepst zijner ziele ontroerd. Duizenderlei gedachten en herinneringen komen op eenmaal hem bestormen. Nadat zij eenige malen den toer door de zaal hebben gedaan, laat de Markiezin op eens victor's arm los, dewijl zij haar' gemaal ontdekt; doch roept hem toe, dat zij elkander, met den klokslag van twaalf, in de naastgelegene kamer zullen ontmoeten, en wenscht hem, schertsende, een gelukkig avontuur. Naauwelijks heeft zij zich verwijderd, of victor hoort achter zich eene stem, die hem van schrik als doet verstijven; zij roept hem toe: ‘Vind ik u eindelijk hier, trouwelooze? Gij zoekt mij hier niet meer....’ Victor keert zich om, en ziet, - wie dan? - niemand anders dan zijne onbekende! Zij is volmaakt in hetzelfde kostuum als weleer; de witte domino, het masker, het slot met brillanten, alles was hetzelfde. ‘Zij is het!’ roept hij in verrukking uit, en vat haren arm: ‘Zoo vind ik u eindelijk weder... Gij zijt dan nog niet voor mij verloren... Ik zie u weder... ik heb uwen arm gevat - welk een wonder is dit!’ - ‘Hoe kunt gij u daarover zoo zeer verwonderen? Is u dan mijne bekwaamheid in de tooverij onbekend? Nu, dan zal ik u die heden eens regt doen zien! Gij zijt nu weder in mijne magt gekomen - uw lot is thans beslist - maak u dus op iets buitengewoons gevat!’
Men was intusschen tot aan het bekende zijvertrek genaderd, waar men te ongestoorder zich aan het gesprek kon overgeven. De schertsende toon der onbekende mishaagde victor geweldig, en gaf hem terstond zijne volle bedaardheid weder. Zij had, dit gevoelde hij zeer wel, eene groote onregtvaardigheid, gedurende drie jaren voortgezet, weder goed te maken. Alle gewaarwordingen, welke hij in dien tusschentijd ondervonden had, en die zekerlijk voor haar niet gunftig waren geweest, kwamen thans op eenmaal in zijnen geest op. ‘Wel nu, mijne genadige!’ zeide hij koel, en zelfs eenigzins scherp, ‘wat begeert gij thans van mij? welk nieuw avontuur hebt gij thans weder met mij voor? van welke middelen zult gij u thans bedienen?’ - ‘Ei, zie eens, wat kunnen de mannen in weinige jaren veranderen!
| |
| |
Is dat die zelfde Mijnheer van k., zoo bescheiden, zacht en teeder; die, juist op deze zelfde plaats, standvastigheid en onderdanigheid beloofde, en met eenen eed bevestigde?’ - ‘En zoo ik dan ook veranderd mogt zijn, wien hebt gij daarvan te beschuldigen? Waart gij het niet, die mijne getrouwheid en standvastigheid hebt afgewezen? Waart gij het niet, die eerst alles hebt in het werk gesteld, wat het hart van eenen man kan boeijen, om mij aan u te hechten, en mij daarna tot een werktuig hebt vernederd, om mij ellendig te maken? Waart gij het niet, die mij zonder berouw of mededoogen hebt van u gestooten? Waart gij het, eindelijk, niet, die, na mij een oogenblik het hoogste geluk des levens te hebben doen kennen, mij nu sedert drie jaren aan verachting en eene geheele vergetelheid hebt overgegeven?’ - ‘Gij oordeelt te streng, Mijnheer van k.! Ik ben thans hier, om dit onregt weder te herstellen. Ik zal...’ - ‘Wat vertrouwen kan ik in uwe woorden stellen? Moet ik niet ieder oogenblik duchten, dat gij weder zult verdwijnen, en de wanhoop het éénig gedenkteeken zijn zal, dat mij van uwe ontmoeting overblijft?’ - ‘Neen! neen!’ hernam de onbekende, ‘thans geene misleidingen of geheimenissen meer. Ik zelve heb, even als gij, veel geleden. Doch laat ons de doorgestane smarten, en de dwaasheden, die voorbij zijn, vergeten. Erken mij weder als uwe geliefde, en neem mij thans als - ja, als uwe gade aan!’ - ‘Gij hebt dat immers niet willen zijn.’ - ‘'t Is waar, ik heb schuld; doch ik geef mij daarom ook thans geheel aan uwe liefde over.’ - ‘Die liefde hebt gij versmaad,’ voegde victor met zigtbare aandoening daarbij; ‘gij hebt ze versmaad, de opregtste en vurigste liefde, die mijn hart in staat was u aan te bieden. Welke vernieuwde grilligheid beweegt u, haar op nieuw van
mij te vragen? Zijt gij dan verzekerd, dat mijn hart nog vrij is? Was ik verpligt, was het mij mogelijk, een' dwazen hartstogt te blijven voeden voor een onzigtbaar en onbegrijpelijk wezen; voor eene, die - gij ziet mij blozen, Mevrouw! en echter voegt u, niet mij, die blos - die, zeg ik, mij wel geschikt oordeelde om hare oogmerken te helpen bereiken, maar die daarentegen mijzelven versmaadde en verliet? Wie verzekert u dus, dat ik te uwen aanzien nog dezelfde ben, en dat thans niet misschien de beurt aan mij gekomen is, om eene verbindtenis te verwerpen, die u weleer zoo hatelijk voorkwam;
| |
| |
of dat ik nu ook van mijnen kant eens die onafhankelijkheid de voorkeur geve, welke gij, als vrouw, zulke groote offers gebragt, terwijl ge mij ellendig gemaakt hebt?’ - Deze mannelijke verklaring was voor eleonora geheel onverwacht; zij had die volstrekt niet voorzien, maar gevoelde zich daardoor dan ook op het diepst vernederd; zij moest de regtmatigheid van victor's verwijten erkennen, was op het hevigst aangedaan, en kon zelfs geene woorden vinden om zich te verdedigen. Victor vermoedde zulks, en zijne liefde voor haar begon op nieuw te ontwaken. ‘Vergeef mij, Mevrouw! zoo ik u mogt hebben beleedigd; maar hoe kon ik bij mogelijkheid denken, dat gij mij bemindet, daar gij mij zoo vele blijken van onverschilligheid gaaft?’ Hij verzocht haar dus, het masker af te nemen, en hem te vergunnen, haar te vergezellen. De Gravin scheen een oogenblik in twijfel te staan; doch, of het de vrees, om op eene publieke plaats opzien te maken, dan of het, bij eene zoo hooghartige vrouw, een vernieuwd gevoel van gekrenkten vrouwelijken hoogmoed ware... wij wagen het niet, zulks te bepalen; maar zij drukte met dezelfde hand, die reeds opgeheven was om het mom af te ligten, hetzelve nog digter voor de oogen, en sprak, met eene nog meer veranderde stem: ‘Neen! mij vergezellen - dat is niet mogelijk. Gij hebt mij bovendien heden voorzigtigheid geleerd. Gij wilt, dat ik mij ontmaskere. Maar waartoe zal het dienen, dat ik u mijn gelaat ontdekke, daar gij mij toch niet meer bemint, mij niet meer wenscht te bezitten? Doch ik ken de oorzaak dezer verandering zeer wel; ik weet, waar gij u, te uwer herstelling en genezing, opgehouden hebt; ik ken de handen, die u gepleegd en verzorgd hebben.’ - ‘Wel nu dan, Mevrouw! zoo u dit alles bekend is, zoo weet gij tevens, dat mijne dankbaarheid niet vurig, mijne bewondering niet groot genoeg kan zijn. Ja, ik wil het geenszins ontkennen -
moesten die drie maanden des gelukkigsten bijeenzijns met eene der edelste en beminnelijkste vrouwen, bij welke de schoonheid slechts de geringste harer volkomenheden is; met eene vrouw, even hartelijk als verstandig, even gevoelig als beschaafd, vol van talenten, en toch bescheiden en zedig, 't geen vooral in uw geslacht zoo bevallig is - moesten deze drie maanden, gedurende welke ik hare zorgvuldigste en liefderijkste oppassing genoot, niet een' zeer diepen indruk bij mij achterlaten? Hoe kan ik bij mogelijkheid haar ver- | |
| |
geten?’ - Eleonora, over deze bekentenis verrukt, gevoelde, dat zij, bij een langer verwijl, zich zou verraden. Zij stond dus snel op, en zeide: ‘Zoo wees dan met uwe aangebedene gelukkig! Uw geluk - zal ook het mijne zijn. Gij zijt van nu af aan vrij - ik sta geheel van u af. Misschien verlangt gij echter, om uwe dochter eens te zien....’ - ‘Kunt gij daaraan nog twijfelen?’ - ‘Wel nu, dan verwacht ik u, Mijnheer vank., morgen bij mij op het déjeuner.’ - ‘En uw naam, uwe woonplaats is?’ - ‘Mijn rijtuig zal u afhalen.’
Victor zorgde ten bepaalden tijde gereed te zijn. Wat hem bevreemdde en met onrustige verwachtingen vervulde, was, dat othello hem ontvangt. Hij wordt door eene reeks van luisterrijke zalen gevoerd. Eindelijk staan zij voor de deur van een kabinet. Othello opent hetzelve, en dient den Majoor van k. aan. Victor treedt binnen, en ... bevindt zich weder in hetzelfde vertrek, waarvan hem het geheugen zoo diep was ingeprent, dat geen tijdsverloop van jaren het weder had kunnen uitwisschen. Op de sopha ziet hij eene Dame in hetzelfde negligé, 't geen hij zich nog zoo duidelijk herinnerde, en... op haren schoot een kind! Zij keert zich naar victor, en deze - valt aan hare voeten. ‘Eleonora!... Geniet ik zoo veel geluks?... Zou het mogelijk kunnen zijn?... Ach! zoo het eens weder eene misleiding ware!... Ik bid u, eindig daarmede, of ik sterf hier voor uwe voeten!’ - De lieve theodora werpt zich in zijne armen, en vraagt, met kinderlijke onnoozelheid, terwijl zij hem de eene helft van den bewusten ring voorhoudt, of hij haar niet ook de andere helft zou kunnen geven? - ‘Kan het mogelijk zijn!’ roept victor in de hoogste verrukking uit. - ‘Ja!’ zegt eleonora, in tranen losbarstende: ‘hier is uwe dochter - en hier uwe onbekende, uwe geliefde, uwe vriendin en verzorgster, die zich, onder zoo velerlei gedaanten, steeds met u heeft bezig gehouden, maar die van nu af niets anders zijn wil dan de hartelijke moeder van theodora en de gelukkige gade van den braafsten echtgenoot!’ - Juist op dat oogenblik komt de Markiezin binnen, om in de hooge verrukking der beide gelieven te deelen. En, nadat deze eenigzins tot zichzelve zijn gekomen, wendt zij zich, met zachten ernst, tot hare vriendin:
‘Gij moet bekennen, eleonora!’ dus spreekt zij, ‘dat, zoo gij nimmer van den
| |
| |
weg waart afgeweken, dien u uw pligt en de wetten der maatschappij voorschreven, gij reeds vóór drie jaren op hetzelfde punt zoudt zijn geweest, waartoe gij thans eerst, na het doorstaan van zoo vele gevaren, zorgen en angsten, gekomen zijt. Het is alleen ten koste van haar eigen geluk, dat de vrouwen zich aan die wetten kunnen onttrekken, welke de maatschappij aan hare kunne - in sommige gevallen zeker bezwarend genoeg - oplegt.’ |
|