Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLauwerkrans voor wattier-ziesenis.
| |
[pagina 241]
| |
menig ander verduisterd, ik zal daardoor niets verloren achten, en voor het minst die voldoening hebben, dat ik een zoo belangrijk verschijnsel in het gebied der kunst niet onopgemerkt heb laten voorbijgaan. Met de meeste achting heb ik de eer mij te noemen
UEd. Dv. Dienaar
m. westerman. Zij is 't, o ja! wij zien weêr 't wonder,
De Aartspriesteres van Melpomeen!
Voor altijd ging het licht niet onder,
Dat ons sinds lang niet meer omscheen.
Zij is 't, wier heerlijk kunstvermogen
In volle weelde heeft omtogen,
Wat harten roert en harten streelt;
Door blik en toonval en gebaren
Ons in verrukking doet ontwaren,
Wat grootheid in den stervling speelt!
Zij is 't, die, fier en stout en edel,
Den Schouwburg met haar' geest vervult;
Terwijl de diadeem haar' schedel
In volle majesteit omhult!
Wij zien haar weêr den schepter zwieren,
Daar ze, ingehaald met eerlaurieren,
En met de hooge broos geschoeid,
Bij 't grootsch en plegtig aandachtwekken,
Dien glans om zich bijeen kan trekken,
Die langs het vorstlijk purper gloeit.
Zij is 't, de roem der schouwtooneelen;
Zij, de eenling, waar men de oogen sla;
Zij, koningin bij haar gespelen;
Wattier!... Neen, 't is Athalia!
Zij slechts, zij kan met zulke schreden
Den achtbren tempel binnentreden,
Waarin Aäron's kroost vergaart.
Zij is 't! - wie kon zich zoo doen vreezen?
Zij is 't! - wie kan het anders wezen,
Die in haar' val die siddring baart?
| |
[pagina 242]
| |
Athalia? - Neen, 't kunstvermogen
Heeft dus met ons gevoel gespeeld,
En ons, door schrik en mededoogen,
Geschokt en beurtelings gestreeld.
Ja, wat Racine slechts kon denken,
Wattier! mogt gij het wezen schenken;
Hoe hoog de roem des dichters ga,
Uw' naam, bij namen niet te meten,
Ja alles deedt gij ons vergeten;
Wij zagen slechts Athalia.
Wie denkt kleingeestig aan benijden,
Waar ge elks bewondring tot u trekt?
Uw blik verbaast zelfs de ingewijden,
Wier oog 't geheim der kunst ontdekt.
Neen, laat - het mag geene afgunst wekken -
Uw kruin met lauwren overdekken;
't Is Godspraak, die ze u waardig keurt,
Nog mag zich elk verdienstlijk heeten,
Wien, aan uw zijde niet vergeten,
Een blik van welgevallen beurt.
De volken worstlen, met verpijning,
Om bovenstem bij kunstbelang:
Maar, ongelijkbare! uw verschijning
Voert Nederland in d' eersten rang.
Schoon donkre wolken zamentrekken,
Diana voor ons oog bedekken,
Toch blijft haar luister ons bekend;
En, als de nevlen zich ontwarren,
Praalt zij, omstuwd van flonkerstarren,
Als koningin aan 't firmament.
Als zulk een plegtig nevelscheuren
Is 't onvergeetlijk uur geschat,
Toen 't aan den Amstel mogt gebeuren,
Dat gij zijn hoog Tooneel betradt;
Toen gij, na 't al te spoedig scheiden,
U door de roepstem liet geleiden,
Die kunsten 't eerperk binnenvoert,
En ge ons de blijken hebt gegeven,
Dat ge in u nog die kracht voelt leven,
Die alle harten streelt en roert.
| |
[pagina 243]
| |
Ja, 't was een plegtig feest voor allen,
Toen gij verscheent als koningin;
Het luid gejuich van duizendtallen
Haalde u met geestverrukking in.
't Is 't wordende geslacht gebleken,
En 't zal er onvermoeid van spreken,
Dat de achtbre kroon van Melpomeen
Het schoonst in onzen leeftijd praalde,
En Neêrland 't glansrijkst overstraalde,
Hoe schoon ze ook Seine of Teems bescheen.
Natuur zag 't worstlen, 't rustloos pogen,
Ter volging van haar wisseling,
En schonk u al het rijkst vermogen,
Waaruit ze een nieuw bestaan ontving.
Wat ook moog' vloeijen uit haar gunsten;
Hoe, in 't gebied der schoone kunsten,
Ook naar den voorrang word' gezocht;
De dichter moog' verwondring baren,
Gij doet zijn glorie hooger varen,
Dan hem zijn geest verheffen mogt.
m. westerman.
Strik gij, o Stedemaagd! de haren
In hoogtijdsdos, die 't oog bekoort;
En, Amstelstroom! verbreed uw baren,
En rolle uw vloed meer statig voort!
Neen, niet uit poelen en moerassen,
Maar uit uw zilverblanke plassen
Verheff' de zwaan zich, wit van pluim,
En spiegle zich in 't helder water,
En vier' haar vreugd met hel geschater,
En spatte er de oever nat van 't schuim!
Vier feest, o Amstel! vreugdegalmen
En lofzang meng' zich ondereen!
Strooit, maagden! strooit gebloemte en palmen,
Op 't spoor van Neêrlands Melpomeen!
Verheft u, weidsche tempeltinnen!
Zij komt, en treedt uw koren binnen,
| |
[pagina 244]
| |
En zet zich op haar' zetel neêr.
De wierook stijgt; maar voor onze oogen
Is 't al met nieuwen glans omtogen,
En vroeger luister praalt hier weêr.
Ontwijk ons, duistre nacht van 't Noorden!
Wij voelen d'Oosterhemelgloed;
Maar, Kison! van uwe oeverboorden
Waait ge ons uw koeltjes in 't gemoet.
Daar ginds, daar ginds zien wij de muren,
Wier vastheid eeuwen reeds verduren;
Daar ginds rijst David's zetelftad;
Daar zien we, in 't goud der zonnestralen,
Den tempel met een' luister pralen,
Die nooit op aarde weerga had.
Wij zijn er. Met wat geestvervoering
Zien wij dit Huis des Heeren aan!
Maar hoe! wat schrik, wat zielsontroering,
Wat siddring doet ons 't harte slaan?
Hier zien wij priesters bij de altaren,
Ten strijd gereed, zich moedig scharen,
Geleid door d' eedlen Jojada;
En daar - schier stolt ons 't bloed in de aadren -
Een vrouw het allerheiligst naadren....
o Hemel! 't is Athalia.
De trotschheid zetelt op haar wezen;
De woede spreekt in ieder woord;
De wraak is in haar' blik te lezen,
En in haar' boezem schuilt de moord.
De list bestuurt haar snoode gangen;
Zij poogt de onnoozelheid te vangen.
Beef, Joas! voor uw nakend lot!
Maar 't zal der boosheid nooit gelukken,
Dien vorst het staal in 't hart te drukken,
Beschermd door Jojada en God.
De gloed der hel strale uit uwe oogen;
Maar weet, dat de onschuld veilig is;
Hier baat geweld noch listig pogen;
Beef, trotsche! de Almagt straft gewis.
| |
[pagina 245]
| |
Voor 't laatst (de woede geeft haar krachten)
Durft zij den Hemel zelv' verachten;
Zij gaat, - zij valt.... wee, wee haar! wee!...
Maar hoe! wat treft op eens onze ooren?
Wat juichtoon doet zich dondrend hooren,
En schalt in 't rond: Wattier! Wattier!
Wattier! ja, 't is uw kunstvermogen,
Dat nooit in Neêrland weerga vond;
Gij hebt ons aan ons zelve onttogen,
En heengevoerd naar Salems grond.
Dat, dat mag ware grootheid heeten,
Die 't merk der jaren doet vergeten,
En vroegre glorie eervol schraagt;
Die van de kroon, haar eens beschoren,
Geen' enklen lauwer heeft verloren,
Maar ze ongekreukt op 't voorhoofd draagt!
Wilt, Britten! vrij op Siddons roemen;
Verheft haar' lof op hoogen toon:
Waar Neêrland zijn Wattier mag noemen,
Praalt kunstmin in 't oorspronklijk schoon.
Wat glorie ééns, in 't weidsch Athenen,
Der kunsten tempel heeft o mschenen,
Vóór de eeuw van Pericles verdween;
Aan d' Amstel mag die glorie stralen,
En in Apollo's tempelzalen,
Wél ons! praalt nog Wattier, als tweede Melpomeen.
w.h. warnsinck, bz.
Gelijk de Feniks, uit zijne asch in 't eind verrezen,
Met nieuwen luister prijkt, zoo blonkt gij, Melpomeen!
Toen Amstels Schouwburg u nog eenmaal op zag treên.
Geen vordring van den tijd was op 't gelaat te lezen,
Noch in de houding van de trotsche Athalia.
'k Sloeg Neêrlands pronkjuweel met al mijne aandacht gâ;
'k Hervond Cleopatra, Semiramis, Merope;
'k Zag Hamlet's moeder weêr, en Gijsbrecht's gemalin,
Elfride, Phedra, prooi van hopelooze min,
| |
[pagina 246]
| |
En Macbeth's wreede ga. - Dat vrij, door heel Europe,
De trotsche vreemdling zoeke! Alleen in de Amstelstad
Vindt hij een kunstnares, verrijkt met zulk een' schat
Van waar talent, als ons Wattier weêr deed bewondren.
Neen! neen! 't is nog geen tijd, om u zoo af te zondren,
Als gij sinds zes jaar deed, o rijkbegaafde Vrouw!
Ach, klinke uw stem toch weêr in Phebus achtbre zalen!
Mogt niet bij ééne keer zich ons genot bepalen!
Gij zaagt, de burgerij was aan uw' roem getrouw;
Gij hoordet haar gejuich, haar handgeklap, haar vreugde;
Het schoon, het grootsch voorheen, dat haar zoo vaak verheugde,
Schonkt gij haar glansrijk weêr.
Wattier! ontvang mijn' dank!
Verheffe u Phebus koor, bij luit- en citerklank! -
Vermetel was 't misschien in mij, uw' roem te zingen;
Maar wie, wie kon u zien, en 't edelst vuur bedwingen?
Het gold hier Neêrlands roem; het gold hier uwen lof:
Wie kluistert zijn gevoel, bij zulk een rijke stof?
R.P.
't Is veel, als Jojada, Gods priester af te malen,
Die pal staat voor diens eer;
Maar, als Athalia, den lauwer te behalen,
Is, voor de kunst, nog meer.
Hij, tolk van Isrel, treft, ja schokt ons door gebeden;
Zij, door haar' euvelmoed:
Zijn voetstap, waar hij treedt, druipt steeds van vettigheden;
Haar diadeem, van bloed.
't Is groot, nog eens, zichzelv' en ons zoo hoog te heffen,
Als achtbre Jojada;
Maar grooter, nevens hem, met siddring ons te treffen,
Als snoode Athalia. -
U, gadelooze vrouw! was die triomf beschoren.
Gij, Neêrlands Melpomeen,
Trotseert, als zij, den tijd. Nog straalde, in Phebus koren,
Een glorie om u heen.
Die majesteit, dat vuur, die toon, dat oog, die trekken;
Die blik, die zwijgend spreekt;
Die kunst, die zelfs natuur, door kunst met kunst te dekken,
Als naar de kroone steekt ....
| |
[pagina 247]
| |
Wie heeft er woorden voor, om waardig uit te drukken,
Wat ons uw geestdrift schonk?
Hoe wist uw tooverspel ons aan onszelv' te ontrukken,
Dat nog zoo heerlijk blonk! -
Ontvang, o eenige! vorstin van Amstels tempel!
De hulde van mijn hart!
Het juicht u 't welkom toe, op zijnen achtbren drempel:
Uw afzijn baarde er smart.
Poge ook kleingeestigheid uw' luister te doen tanen;
Wie dooft der zonne gloed?...
Maar, schoon de maan haar' glans, als zij zich 't spoor komt banen,
Ook onder halen moet,
Wat zou haar zedig licht, bij 't minzaam stralen, krenken? -
Wie, met u, word' geroemd,
't Is roems genoeg, om elk onsterflijkheid te schenken,
Ná u te zijn genoemd.
j.w. ijntema.
1 Maart 1822.
|
|