Barbaar. Voorheen niet-Grieksch; thans niet-menschelijk. Bewijs, dat onze gezigtkring, of ons gevoel, minder fijn is. |
Barrevoets-gaan. Middel, om op den weg naar den Hemel achterlijk te blijven. Die daar heen wil, dient wel degelijk geschoeid te zijn. |
Batavier. Waarom is deszelfs oorspronkelijk groot karakter tot nog toe door geen waardig heldendicht vereeuwigd geworden? Omdat zulks niet minder dan een ossian vereischen zou. |
Bedevaart. Geen moeijelijker bedevaart, dan naar het heiligdom van ons hart; maar ook de éénige, die iets afdoet. |
Bediende. Iemand, die, onder schijn van te dienen, ons afhankelijk maakt. |
Bef. De leeraar zij als zijn bef; zuiver, zonder kreuken, eenvoudig. |
Begeerlijkheid. Wordt nooit verzadigd, omdat wij altijd iets anders of meerders begeeren dan wij behoeven. |
Beginselen. Ons handelen naar beginselen is meestal gelijk aan het wandelen van een' beschonkene langs eene hem voorgetrokkene krijtstreep. |
Begoocheling. Het kijkglas van het menschelijk verstand, dat niet begoochelt, moet nog geslepen worden. |
Begrafenis. Zoo dezelve de laatste eer is, die men den overledene bewijst, is het tevens de éénige, welke men hem ooit bewezen heeft. |
Bekeering. Pastoor X. keert met het voorjaar zijn' zwartgreinen huisjapon om, en draagt dan de zwierig gebloemde voering boven. Die nu meent, dat de oude winterjapon aan den kapstok hangt, bedriegt zich. Zoo is het ook met veler bekeering. |
Belang. Maakt het menschenras nog lastiger, dan de muskieten in de West. |
Beleefdheid. Woord, van 't welk de ware beteekenis al zeer verloopen moet zijn. Beleefdheid toch brengt den stelregel: ‘Al wat gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hen ook alzoo,’ tot in de kleinste bijzonderheden der gewone verkeering in praktijk; en evenwel meent men, dat zij door een' zot of deugniet zeer wel in acht genomen kan worden. |