| |
Bezoek in eene steenkoolmijn te Charleroy, den 4 december 1821.
Neen, ik konde mijn verlangen, om in eene koolmijn af te dalen, niet meer bedwingen. Het werd mij vóór eenige jaren daarom vooral ontraden, omdat hetgene er te zien is niet opweegt tegen de gevaren, aan welke men zich blootgeeft. Onlangs te Charleroy zijnde, en meer opzettelijk onderzoekende, of er inderdaad zoo veel onheil te duchten ware, verzekerde een deskundige mij van het tegendeel, en nu was mijn besluit genomen; ik bezocht eene der menigvuldige koolmijnen in de nabijheid der genoemde vesting, en ik meene, dat het sommigen althans niet geheel onwelkom zijn zal, kortelijk te lezen, wat ik gezien heb.
Men verwachte hier geene dichterlijke versiering, noch eene volledige beschrijving van al wat tot het uittrekken der steenkolen behoort; ik ben geen dichter, ik ben geen mijnkenner, en zal derhalve eenvoudig opgeven, wat ik zag en vernam, en 't geen elk ligtelijk zien en begrijpen kan.
Ik begaf mij den 4 Deecember 11., des voormiddags ten 10 ure, met bovengemelden deskundigen (die mij op mijn verzoek wel wilde vergezellen) op weg. De mijn, welke hij gekozen had, lag een half uur van de stad. In eene herberg nabij de mijn had mijn gids eene linnen buis, kiel en doek (om het hoofd te dekken) bezorgd, en wij verwisselden deze kleeding tegen de onze, om onze onderaardsche reis niet ten koste van de laatste te volbrengen.
De ingang der mijn is bedekt door eene houten loods, waar de mijnwerkers zich tevens bij de vruchten van hunnen zuren arbeid kunnen verwarmen. In die loods zag
| |
| |
ik een werktuig, hetwelk vereischt wordt tot het in beweging brengen van twee houten bakken, door middel van welke en de arbeiders en de steenkolen worden op en neder gelaten. Hetzelve bestaat uit een' zeer grooten houten cilinder, (tambour genoemd) welke door twee paarden, even als in een' kernmolen loopende, rondgedraaid wordt. Om dezen cilinder is een dik touw gewonden, hetwelk tevens over twee schijven loopt, die zich boven de opening van den put bevinden, en aan welks einden de twee houten bakken, ieder door drie stevige ijzeren kettingen, zijn vastgemaakt. Het spreekt van zelve, dat, terwijl het eene einde van het touw om den cilinder wordt opgewonden, het andere zich in dezelfde mate afwindt, waardoor dus de eene bak rijst en de andere daalt; zijnde er wel gezorgd, dat het touw zich regelmatig moet open afwinden, dat is, dat de deelen van hetzelve niet over elkander kunnen loopen; terwijl men voorts nog, door middel van een stuk houts, hetwelk men tegen denzelven kan doen wrijven, den cilinder eenigzins klemmen kan, om daardoor een beter evenwigt tusschen de bakken daar te stellen, wanneer die niet beide gevuld zijn, gelijk het geval is, als er menschen nedergelaten worden; dan toch blijft de opkomende bak ledig, om het gevaar voor te komen, dat nedervallende steenkolen zouden kunnen veroorzaken.
Na dit een en ander boven den grond te hebben bezigtigd, stapte ik, met mijnen gids en met nog een man, in den bak. Deze oogenblik zal voor elken lezer, gelijk voor mij, de gewigtigste of veeleer de ontzettendste zijn van den geheelen togt. Is deze eerste stap gedaan, dan wijkt de vreeze, en men vertrouwt zich nu gerustelijk op de sterkte der touwen en kettingen.
Ofschoon wij op den kant des baks zaten, (men verbeelde zich dit, als zaten wij in eene schaal) kan ik niet zeggen, dat zulks hinderlijk ware, daar ik genoegzame ruimte tot plaatsing mijner beenen had, 't welk bij de nederdaling der arbeiders het geval niet is, omdat dezen
| |
| |
zich doorgaans met vijf, ja zeven te gelijk in den bak begeven, en dus als op elkander zitten.
De Put, (le Maitre bur geheeten) die cilindervormig en loodregt is uitgegraven, had eene middellijn van 2.50 Nederlandsche ellen, dus ruim 7.50 ellen in omtrek; men zeide mij echter, dat zoowel de put als de bakken meer dan gewone grootte hadden; trouwens het was eene der nieuwst ontgonnen mijnen - de diepte was van 156 Nederlandsche ellen (41 Rijnlandsche roeden). Meestal was de put in den rotsgrond uitgehouwen; doch hier en daar, waar men den grond te slecht had bevonden, in gebakken steenen opgemetseld. In één jaar had men dit voltooid. Nagenoeg op de halve diepte herkende men aan een teeken in de rots, dat ons de tweede bak zoude ontmoeten; en nu zorgde men, dat dezelve ons zonder schok voorbijging. Naar boven ziende, vertoonde zich de opening van den put aan mij niet grooter dan de breedte eener hand. Al wat dus het zwarte ingewand der aarde hier verlichtte, was een dun kaarsje, door ons medegenomen, en waarvoor een reepje blik, waarin eene opening om de kaars door te steken, tot kandelaar diende. Het afdalen ging zeer zacht, een enkele kleine stoot tegen den wand uitgezonderd, en in 7 minuten (de arbeiders doen het spoediger) waren wij genoegzaam op den bodem. Ik zeg genoegzaam, want onder ons stonden 2.50 Nederl. ellen (8 Rijnl. voeten) water, hetwelk uit den wand van den put afliep, zich daar verzamelde, en eenmaal 's weeks met groote tonnen, die dan de bakken vervangen, wordt uitgehaald. Op de hoogte dan van dit water gekomen, werd onze bak in de galerij of eigenlijke koolmijn getrokken, waar ik dadelijk de steenkooläderen zag. Deze galerij was volgens de rigting der steenkooladeren (welke gewoonlijk van het noorden naar het zuiden afhellende loopen) uitgekapt. Zijgalerijen waren nog niet ontgonnen. Vooraan was de galerij meer dan hoog genoeg om er regtop te kunnen gaan, hetwelk ook noodig is tot het gemakkelijk laden der steenkolen in de bakken. Verder werd dezelve al lager en lager, en op het
| |
| |
einde (175 Nederl. ellen of 46 Rijnl. roeden onder den grond) moesten wij op handen en voeten over de steenkolen kruipen. Hier vermaakte ik mij met een luttel tijds mede te arbeiden, doch 't geen mij zeer onhandig afging. De galerij was door planken en balken onderstut, welke echter meestal zoo dun waren, dat ik ze hier en daar doorgebogen, en zelfs één alreede in het midden gebroken zag. Men scheen echter hierin geen groot gevaar te zien; mijn gids zeide zeer bedaard: ‘Er moet hier een andere balk geplaatst worden.’
De steenkooläderen waren van zeer verschillende dikte; sommige liepen zelfs geheel te niet. Naarmate men voortgraaft, wordt (hoewel niet dadelijk, gelijk mij aan het einde der galerij bleek) de bovenkant der galerij op de gezegde wijze ondersteund; terwijl de uitgekapte steenkolen door wagentjes op rollen, van het lagere naar het hoogere gedeelte, langs planken, opgetrokken worden, waartoe deze wagentjes aan een' ijzeren ketting zijn vastgemaakt, welke door eene rol wordt opgewonden. Wie zijne beenen ontzien wil, ontwijke die wagentjes; want ze op te houden, schijnt onder den grond niet tot de bon ton te behooren.
Ik vond dertig menschen aan het werk, waaronder vele vrouwen, immers volgens de getuigenis van mijnen gids; want deze te onderscheiden, is onmogelijk, daar allen eveneens (met grijze linnen kielen, broeken, en doeken om het hoofd) gekleed, en allen even zwart zijn. Inderdaad het wekt diep medelijden, zoodanige natuurgenooten te zien, en in dit onderaardsch verblijf loopt men gevaar een Herakliet te worden; men is als in het Schimmenrijk verplaatst; bleek geel, vermagerd waren zij, die ik buiten de mijn zag, en zich gewasschen hadden. Men verzekerde mij, dat zij zelden eenen hoogen ouderdom bereiken; en - wie zoude het gelooven? deze lieden verdienen slechts, de volwassenen 64 cents, en de kinderen nagenoeg 43 cents daags!
Vijfentwintigduizend Nederl. ponden (kilogr.) worden, wanneer het werk goed aan den gang is, elken dag
| |
| |
uitgehaald. Zulks moet, zoude men meenen, aanzienlijke winsten geven; doch, wanneer men in aanmerking neemt de kosten, tot het ontginnen der mijnen, drooghouden van dezelve enz. benoodigd, dan zal men dra begrijpen, dat sommige eigenaars van mijnen arm in plaats van rijk worden, vooral wanneer de mijn tegenvalt, of wanneer ongelukken, als instorting, onderwaterlooping en dergelijke, plaats hebben.
Tot het drooghouden der mijn, welke ik zag, werden, gelijk ik boven meldde, slechts tonnen gebruikt; doch dezelve bevatte ook nog geen ander water dan dat, hetwelk uit den wand van den put vloeide, zijnde de galerij nog vrij droog. Bij andere mijnen moeten stoomwerktuigen tot het drooghouden gebezigd worden, hetwelk dus alweder eene vermeerdering der kosten is.
De geheele mijn wordt van versche lucht voorzien door middel eens, daartoe opzettelijk gemetselden, luchtgeleiders, welke, naarmate men met graven vordert, insgelijks wordt voorsgezet. Dezelve heeft zijnen uitgang boven den grond, door een' gemetselden kegelvormigen schoorsteen, eenige voeten boven den bodem zich verheffende; in dezen schoorsteen hangt eene soort van grooten ijzeren emmer, waarin altijd steenkolen worden gebrand, ten einde (zoo ik mij niet bedriege) de bovenlucht te verdunnen, en alzoo den doortogt in den luchtgeleider te bevorderen. Deze doortogt is dan ook zoo sterk, dat men den invloed der lucht op de vlam van ons kaarsje duidelijk bemerken konde, en zelfs dat licht eenmaal uitwoei; ik moet derhalve denken, dat het niet gebrek aan versche lucht kan zijn, hetwelk de gezondheid der arbeiders benadeelt; doch waaraan men deze ongezondheid bepaaldelijk hebbe toe te schrijven, is mij onbekend.
Aan u, die bij gelegenheid deze zelfde onderaardsche reis begeert te doen, melde ik ter aanmoediging, dat, volgens verzekering van mijnen gids, slechts zeer zelden ongelukken in de mijnen plaats hebben, en dat hetgene men zegt van afzetterijen, ja zelfs van moorden, somtijds in dezelve gepleegd, niets dan bloote verdichtselen zijn; echter is het raadzaam, zijn uurwerk achter te laten, opdat hetzelve onder het kruipen in de mijn niet beschadigd worde. Dat men zich aan het gebruik der arbeiders, om de voeten te vegen, (hetwelk hier vooral geheel onnuttig is) moet onderwerpen, zal niemand bevreemden.
| |
| |
Ik eindige mijne aanteekening met het verzoek aan deskundigen, die hier of daar onnaauwkeurigheden mogten ontdekken, dat zij dezelve geenszins toeschrijven aan een voorbedachtelijk te kort doen der waarheid, maar op rekening stellen van mijne onkunde in het vak der mijnwerkers, en van de kortheid des tijds, in welke ik alles heb moeten bezigtigen; zoo als dan ook mijn doel alleen was, om hun, die niets van dit alles weten, eene ruwe schets mede te deelen.
X -
G ... |
|