Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe burg van Rhodus.(Uit het eerstdaags uit te geven IIde Deel van anasta sius, Lotgevallen en Reizen van een' jongen Griek op het einde der 18de Eeuw.Ga naar voetnoot(*))
Als Griek vond ik steeds weinig genoegen in elk onderzoek, dat mij tot eene vergelijking van het tegenwoordige met het toekomende leidde. Intusschen had ik gehoord, - waar, herinner ik mij niet meer - dat Rhodus den Turken geenszins sedert den Zondvloed onderworpen was geweest, maar eens eener Christen-ridderorde, van edele afkomst, verheven moed, vrome geestdrift en onwankelbare dapperheid, gehoorzaamde; dat | |
[pagina 217]
| |
eene kleine schaar van deze dappere helden hetzelve omtrent een jaar lang tegen de gansche krijgsmagt van het Ottomannische rijk verdedigde, en dat de Turken den weg naar de vesting slechts over de lijken der moedige verdedigers vonden, die voor de lang door hen gedekte bres tot den laatsten man gevallen waren. De buitenzijde der oude vesting, eens het hoofdtooneel dier schitterende, doch bloedige wapenfeiten, zag men overal op den strandweg hoog boven de nieuwe stad uitsteken. Hare breede wallen, hare geduchte bolwerken, hare hooge batterijen van zwarten, ongehouwen steen, waar nu niet meer die donderende, van dood en verderf zwangere, vuurmonden ons aangrijnsden, geleken naar den zwijgenden krater van eenen uitgebranden vuurberg, die nog steeds somber op de, aan zijnen voet liggende, vruchtbare vlakte nederziet, ofschoon zijne verwoestende kracht niet meer gevreesd wordt. Kom! zeide ik tegen ali, laat ons deze, zoo hevig bestredene wonderen, welke de Osmanli den ongeloovigen wisten te ontrukken, doch niet tegen de vernielingen van den tijd weten te beveiligen, eens in oogenschouw nemen. Kom! hernam ali, die hier gelegenheid hoopte te vinden, om den TschawnschiGa naar voetnoot(*) te spelen; en wij gingen. De voorheen zoo geduchte, thans voor ieder opene, vesting schijnt nog steeds door eene onzigtbare magt bewaakt te worden. Zelden betreedt een menschenvoet haar blnnenste, en toen ik de forsche poort doorging, gevoelde ik in mij eene onwillekeurige opwelling van onuitsprekelijken eerbied. Zijn gedenkteekenen der oudheid zoo lang in den staat van een toenemend verval geweest, dat zij niet meer de regelmatige gedaante der kunst vertoonen, maar de ruwe trekken der natuur weder aannemen; dragen zij minder den stempel van een verdwenen, dan van een nieuwbegonnen aanwezen, minder het kenmerk van een wegzin- | |
[pagina 218]
| |
ken in de vernietiging, dan het terugkeeren tot een nieuw leven, minder ontbinding, dan wedergeboorte; dringt, van alle kanten, door hunne bouwvallige en van den tand des tijds doorknaagde muren het heldere daglicht; groeit tusschen hunne verweerde voegen overal weder nieuw plantgewas, en is hun omtrek door gonzende insekten en vrolijk kwelende vogels bewoond: dan wordt de sombere indruk, welken zij verwekken, ten minste door even zoo veel blijgeestigheid opgehelderd, en zij gelijken alsdan eene menschengedaante, die zoo geheel weder tot haar oorspronkelijk stof is teruggekeerd, dat zij volstrekt geen spoor van hare voormalige trekken vertoont, en slechts nog in de planten en bloemen leeft, die welig en bont uit haar voortspruiten. Gebouwen, daarentegen, die eerst zoo kort geleden door de menschen verlaten werden, dat zij nog steeds de kenmerken van dood en droefheid, nog steeds al het akelige van het donkere graf vertoonen, nog steeds de ongestoorde woning der eenzaamheid en stilzwijgendheid zijn; dat de scherpe tand des tijds nog naauwelijks aan hunne buitenzijden geknaagd heeft, en hunne oppervlakte nog niet door den langzamen invloed van het weder veranderd is; dat hunne muren zelfs niet den minsten overgang van volkomene verwoesting en vernietiging tot eene nieuwe gestalte van hun aanwezen en eene nieuwe bewoning kenteekenen; dat zij den beschouwer toeroepen: gisteren nog weergalmde hier het vrolijke gezang van vrolijke menschen! - zulke gebouwen behouden onveranderd hunne sombere gedaante; op het gezigt van hen overvalt ons eene rilling; ons hart gevoelt zich geprangd, en het bloed verstijft in onze aderen: want zij gelijken de menschengestalte, welke de ziel zoo even eerst verlaten heeft, die zoo even eerst een gevoelloos lijk is geworden, en zoo even eerst de ontzettende teekenen der snel naderende verrotting vertoont. Zoodanig waren de gebouwen, voor welke ik thans stond. Het ruime burgplein, de trotsche burg, de statige kapel weergalmden eens van het wapengedruisch, van het drokbezige leven, van de stemmen van groot- | |
[pagina 219]
| |
sprekende jongelingen, van de toonen der aan God gewijde gezangen. Doch het scheen, alsof het bloed, waarmede de dikke muren bevlekt werden, nog naauwelijks ingedroogd was, en alsof de toonen, die eens door deze hooge gewelven klonken, nog steeds in de lucht trilden, ja alsof men nog steeds in de verte de wegsmeltende stemmen der van dezelve scheidende bewoners hooren konde; ofschoon niets de doodsche stilte van den naasten omtrek afbrak, dan alleen het klagend gekir der zwaarmoedige tortelduif, die zich in de getande tinnen genesteld had, of de val van eenen steen, die, door de hand des tijds allengs losgemaakt, met een dof gedruisch in de wijde ruimte nederplofte. Ik wierp eenen blik op de weidsche namen, op de treurig gedenkwaardige gebeurtenissen, op de trotsche geslachtwapenen, die nog in schitterend wit marmer op de zwarte, uitgeholde muren prijkten, even als de weinige beroemde menschen in tijden, die in de algemeene duisternis van langverloopene eeuwen nog steeds blijven lichten. Ik dacht aan de edele voorvaderen, de roemrijke teelt, den krijgshaftigen geest, de kloosterlijke levenswijs dier doorluchtige jongelingen, de bloem van Europa, van welker woningen, geschiedenis en bedrijven deze gedenkteekenen eene luide getuigenis geven. Ik voelde daarbij in mij eene nieuwe, mij tot hiertoe onbekende, aandoening ontwaken. Ik benijdde de helden, die, na een aan godsvrucht en oorlogsroem gewijd leven, op de wallen dezer vesting neêrgehouwen waren, welke zij zoo dapper verdedigd hadden, en die nu eene roemvolle rust genoten, maar eenen eeuwig jeugdigen, eeuwig bloeijenden naam in de nagedachtenis van het dankbare Europa achtergelaten hadden. Ik wenschte ook onder die edelen geweest te zijn; ook, even als zij, deze muren met mijn bloed bespat te hebben; ook, even als zij, in den worstelstrijd voor het vaderland gesneuveld te zijn, en deze gapende kloven met mijn lijk gevuld te hebben. In de geestdrift, welke mij in dat oogenblik verwarmde, zoude ik slechts een geest hebben willen zijn; maar als geest | |
[pagina 220]
| |
geregtigd, om op dit roemrijk tooneel mijner daden rond te wandelen, en anderen geringeren en mij met verbazing aanstarenden geesten te zeggen: hier leefde ik! hier stierf ik! hier maakte ik mijnen naam onsterfelijk! Door de vergelijking, waartoe deze gedachten mij leidden, geraakte ik in eene gemelijke stemming, begon tegen mijn vaderland, mijne afkomst en mijne bloedverwanten te morren, en beklaagde, terwijl ik mij op de schacht eener ingestorte zuil nederzette, het harde lot van den mensch, die zoo min in staat is, om de omstandigheden naar zijne bekwaamheden te wijzigen, dat hij niet zelden, in het bezit van talenten, welke hem der hoogste plaatse zouden waardig maken, zijn nutteloos leven op de laagste plaats moet verbeuzelen. - In mijne mismoedigheid viel mijn oog toevallig op een stuk marmer, waarop een ridderlijk wapen uitgehouwen was. Boven hetzelve prijkte de, met eenen prachtigen vederbos versierde, helm van een' Gothischen ridder, en onderaan kon men nog iets van een Grieksch opschrift lezen. Kennelijk was het een werkstuk der oude Grieken, en buiten twijfel van de tegenoverliggende kust, waar de puinhoopen van Cnidus den ridders van Rhodus eenen genoegzamen voorraad van steenen voor de gedenkteekenen hunner ijdelheid leverden, herwaarts gekomen. Op dit gezigt ontwaakte de trotschheid op het land mijner geboorte met volle kracht. ‘En betaamt het mij’ - riep ik uit, terwijl al de sluimerende vermogens mijner ziel eensklaps ontwaakten - ‘betaamt het mij, de geleende grootheid den Gothen en barbaren te benijden, die zelfs in den luisterrijksten pronk niets vermogten, dan zich met de weggeworpene vederen mijner voorouderen op te sieren? Ben ik niet een Griek? En welk Grieksch bloed - al vliet het ook nog zoo verre van de oorspronkelijke bron in het kleinste beekje - is niet edeler, dan het drabbige water, dat in de kinderen van het Westen zijpelt, die geen hooger doel van hunne trotschheid kennen, dan hunne namen tot in de duisternis der onwetendheid en den nacht der barbaarschheid | |
[pagina 221]
| |
na te sporen, welker oudste geslachten slechts van gisteren afstammen, en welker schitterendste wapenfeiten niets meer dan krijgsdaden van wilden zijn?’ |
|