| |
De begrafenis van Louize.
Gewis, het was Gods wil! Staak, Muze, 't raadloos rouwen!
Zacht ruische uw klaaggezang, en smelte in 't heilig woord:
‘Wenscht, stervelingen, niet voor de aarde te behouên,
Hetgeen den hemel tochehoort!’
spandaw, bij het afsterven van den Hoogleeraar borger.
Ik nader dan het droef verblijf der smarte,
Waar zelfs geen straal van 't vrolijk daglicht schijnt,
Waar alles treurt, en 't bloedend ouderharte
Van weemoed krimpt, in diepen rouw verkwijnt.
Ik nader, en, door lamplicht flaauw omschenen,
Brengt droefheid mij den eersten welkomgroet.
Wie slaakt geen klagt, wiens oog moet hier niet weenen
Om 't wreed verlies, door schatten nooit vergoed?
| |
| |
Neen, ouders! neen: zou ik uw tranen droogen?
Ik heb, voor troost, slechts bitter rouwbeklag.
Louize sloot, voor eeuwig, dan hare oogen;
Dees dag, helaas! is haar begraafnisdag.
Haast zal het graf haar stof met stof vereenen;
Louizes lijkje wordt het graf ten buit....
Wilt gij niet nog eens bij dat lijkje weenen,
o Moeder! eer men straks het kistje sluit?
Bedrukte! kom, geniet dien troost; treed nader!
Boet hier, voor 't laatst, uw liefde en ook uw smart!
Uw wellust, al uw hoop en vreugd te gader,
Drukt gij, helaas! aan 't brekend moederhart.
'k Weêrhoud u niet, mijn zuster! neen, geliefde!
't Is thans voor 't laatst, dat gij Louize kust....
'k Gevoel, hoe diep de pijl der smart u griefde.
De toorts der vreugde is voor u uitgebluscht.
Kom, zuster! nu den laatsten kus gegeven!...
Neem afscheid!... ach! ons roept het wachtend graf;
En, vraagt het ook den wellust van uw leven,
't Staat nimmer van zijn schrikbare eischen af.
Neen, moeder! neen, omhels mij niet zoo teeder:
'k Verzel uw gade naar Gods heiligdom;
Maar, keer ik straks in 't huis der droefheid weder,
Uw broeder brengt Louize niet weêrom.
Neen, zuster! neen, ik mag niet langer beiden;
Reeds slaat het uur, waar 't ouderhart om bloedt.
Mijn God! hoe zwaar, hoe bitter valt hier 't scheiden!
Maar 't is Uw wil, en die is wijs en goed.
Neen, moeder! neen: zoudt ge u nog meer bedroeven?
Van hier! ... o, Spaar u zelv' de wreedste pijn!...
Men sluit de kist, en 't krassen van haar schroeven
Moet schriklijk, moet voor u onduldbaar zijn.
Kom, broeder! kom, het huis der smart verlaten!
De stond is daar, en grafwaarts leidt het spoor.
Wat aarzelt gij?... hier kan geen toeven baten....
Kom, volgen wij!... Louize gaat ons voor.
| |
| |
o Wreede dood! ons uitzigt, al ons hopen
Verdelgt gij met het wenken van uw hand. -
Wij naadren.... Zie! reeds is de grafkuil open,
En 't kistje staat aan zijn' ontzetbren rand.
o Grafsteen, die het dierbaar lijk zult dekken!
o Doodbaar! lijkkleed, somber, aaklig zwart!
Poogt ge in de ziel nog grooter smart te wekken?
Wat wilt ge meer, dan een verbrijzeld hart?...
Mijn broeder! ja, 'k gevoel het, gij zijt vader;
'k Gevoel het, in dit treffend tijdsgewricht....
En echter .... ach! het moet zoo .... kom, treed nader!
Volbreng met mij den laatsten, bangen pligt!
Mijn God! daar zien wij 't kistje nederzinken...
Daar ploft het zand in d' open grafkuil neêr...
Voor 't laatst zien wij Louizes naam nog blinken...
Voor 't laatst... en nu... in eeuwigheid niet weêr!
Niet weêr! ... helaas! wie waagt het uit te spreken,
Wat dit voor 't hart van minnende ouders is,
Wanneer de ziel, voor 't lijden schier bezweken,
Geen' toonval kent, dan dien der droefenis?
Daar ligt zij nu, wie 't leven niet kon lusten,
Het voorwerp van de reinste kindermin!
Daar, onder 't zand, legt zij het hoofd te rusten;
Reeds look zij 't oog, en sliep den doodslaap in!
Den doodslaap? ... ja! hier is de grens van 't leven;
Hier zien wij niets dan duisternis en nacht.
Kom, broeder! kom, dat we ons van hier begeven!
De droeve pligt is trouw door ons volbragt.
Straks zal de zerk de duistre groeve dekken,
Die tusschen haar en ons een scheiding maakt;
En, broeder! ... neen, geen stervling kan haar wekken,
Dat zij, voor u, ten leven weêr ontwaakt.
Kom, broeder! kom, dat we ons van hier begeven!
De droeve pligt is trouw door ons volbragt.
Maar eerst den blik ten hemel opgeheven,
Waar uw Louize eenmaal uw komst verwacht.
| |
| |
En nu, van hier! - 't Valt hard, van dierbre panden
Te scheiden, in des levens jongsten nood:
Maar, broeder! zij zijn veilig in Gods handen;
Ja, eeuwig veilig aan Gods vaderschoot.
Zie, moeder! zie getroost ons wederkeeren.
Kan 't zijn, droog dan uw droeve tranen af:
Uw dierbaar kind leeft dáár in hooger spheren;
Wij bragten slechts Louizes lijk naar 't graf.
|
|