Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
gesteld, hetzelve nimmer te zullen wederzien. En, inderdaad, bestond er voor mij geene bijzondere aanleiding, de eenmaal bezochte Stad andermaal in oogenschouw te nemen. Dan, hoe weinig kunnen wij het toekomstige berekenen! De rampzalige gesteldheid der tijden, sedert de vereeniging van dit Land met dat van den grooten Overweldiger, schonk mij, bij volkomen' stilstand mijner beroepsbezigheden, genoegzame tijdruimte tot een Zuidhollandsch reisje, ter verstrooijing; het plan daartoe werd beraamd, en, nevens mijen Gade en een viertal goede Vrienden, de togt door mij begonnen. Op de reis van 's Gravenhage naar Rotterdam moesten wij Delft doortrekken. In gewone tijden zou het wederzien eener oude en bij uitstek stille plaats niets aantrekkelijks voor mij gehad hebben; dan ter naauwernood had ik de kerktorens der Stad in het verschiet aanschouwd, of zeker zeldzaam en onweêrstaanbaar gevoel drong mij, andermaal de beroemde Grafplaats te gaan bezoeken. Dit kon thans geene nieuwsgierigheid zijn: immers stond de gansche Tombe, voor mijne verbeelding, zoo levendig dáár, dat ik dezelve, in ruwe trekken, zou hebben kunnen afmalen. Het is zoo, twee onzer reisgenooten hadden dit kunststuk nimmer aanschouwd, en was derhalve de bezigtging van hetzelve reeds een bepaald punt in het reisplan geworden; dan, al had zich ook niemand mijner reisgenooten opgewekt gevoeld, het Graf van willem I te bezoeken, de bedevaart naar hetzelve was mij eene behoefte der ziele geworden. Ik berekende reeds vooraf, dat zulks mij menigen traan zoude kosten en menigerlei aandoening veroorzaken; maar, in die dagen van onderdrukking, was de zoete troost, om zijne aandoeningen, door tranen, lucht te mogen verschaffen, onder de uitstekendste voorregten te rekenen; en was men alleen maar bedacht, van dat voorregt slechts in het verborgene gebruik te maken, uit vreeze voor de aanhangelingen van eenen duterrage, eenen de celles, eenen de stassart! en deze zouden toch, dacht mij, de heilige tempelgangen wel niet, bij voorkeuze, tot schuilplaats kiezen. Vaak, wanneer het gemoed mij vol werd, en het Hollandsch hart, dat mij door geen dwangbevel des Corsikaans kon ontrukt worden, dreigde te bersten, begaf ik mij, na voleindigde Godsdienstoefening, naar de Graven van van galen, heemskerk, de ruiter; en nimmer keerde | |
[pagina 182]
| |
ik zonder tranen, maar ook nimmer zonder troost, naar mijne woning terug. De schimmen dier edelen schenen mij dan toe te fluisteren: God zal redden; God zal verlossen! en - was ook dit geestgefluister een spel mijner verbeelding, het was mij toch dierbaar en zoet. En nu - was dit mij zoo vaak bij mijne vrome grafbezoeken ten deel gevallen, hoe zou ik dan te moede zijn bij het graf van mijnen zoo doorluchtigen naamgenoot! Dan, genoeg; ik zou het wederzien, ik zou er tranen storten, en troost vinden tegen het jammer van mijnen tijd. Het ging mij schier gelijk het jeugdig knaapje, aan hetwelk een genoegelijke dag beloofd is - neen! dit beeld is te vrolijk - het ging mij als den reeds bejaarden zoon, die den grijzen, maar teêrbeminden vader, in eene naburige stad, gaat bezoeken, en hem over iets zeer belangrijks wil raadplegen: het hart van den zoon behoeft troost; de vader zal het hem daaraan niet laten ontbreken! Even zoo was het mij: wat het graf van de ruiter gedaan had, dat en nog meer zou het graf van oranje vermogen! - Zoo droomde ik, lieve Lezers! maar, het was ook een droom. In eene wel weemoedige, doch vrij bedaarde stemming betrad ik de straten van Delft, en onze togt ging aanstonds naar het voor mij, in zekeren zin, heilige Graf. Tot aan de markt gekomen, was ik mijzelven en mijne aandoeningen meester gebleven; - dan, hier stak, plotseling, een geweldige storm op, en mijne kalmte werd met de geweldigste beroering bedreigd. Maar laat ik niet langer in beeldspraak redekavelen. Groote God! wie zou het hebben kunnen gelooven?... dáár... op de markt... in het gezigt der kerk, waarin de assche des dierbaren rust... dáár... mag ik het zeggen? zeggen, tot eeuwige schande van zulke verbasterde Nederlanders?... maar ik moet!... dáár vereenigden zich de Lotelingen der Fransche Conscriptie, met de getrokkene nommers op hoeden of mutsen, en dus met het merkteeken der slavernij aan het voorhoofd, in woesten dans en uitbundig geschreeuw! - Toen werd het mij donker voor de oogen; beurtelings, ik voelde het, werd ik koud en heet; het bloed steeg mij naar boven. Spreken - neen, dat kon ik, in die oogenblikken, niet: eindelijk was ik op het punt van te zeggen: ‘Heere! gebied dat er vuur van den Hemel dale en dezen verslinde!’ - dan, de meesten, zoo niet allen, zwaar beschonken ziende, zuchtte ik: ‘Vader! vergeef het hun, | |
[pagina 183]
| |
want zij weten niet, wat zij doen!’ - Allen waren wij over deze rampzalige ontmoeting gevoelig aangedaan. Maar nu schaamde ik het mij schier, om de kerk binnen, en nassau's grafplaats nader te treden. Immers, zou niet elke steen der Tombe mij, als 't ware, voor het hoofd springen?... Dan, de zalige overtuiging, dat ik voor den Overweldiger nooit gebeefd, veel minder den Moloch eenig offer gebragt had, schonk mij zulk eenen moed, dat ik, met opgeheven oog, de kerkdeur binnentrad: mijzelven geene schande bewust, kon mij ook niets doen blozen. Den ouden man, die, naar ouder gewoonte, den reiziger de Tombe rondleidt, en van alles, wat daaraan of omtrent merkwaardig is, in erbarmelijke rijmen, verslag doet, heb ik niet eens gehoord, zoo diep stond ik in gedachten verzonken, en, met weenende blikken, op de beeldtenis van oranje te staren. Dáár rustte dan het stof van hem, die eenmaal, naast God, de redder van Nederland geweest was! En nu werd de reine lucht, die zijn grafgesteente omgaf, verpest door den adem van hen, wien het verderf des Vaderlands, door vreemd geweld, was aanbevolen! Dáár rustte dan hij, die de Vrijheid van Nederland met goed, bloed en leven had voorgestaan! En nu waren zijne Landgenooten gedoemd, de belangen van den vreemden Dwingeland aan Moskowa en Weichsel te verdedigen! - Neen, het was mij onmogelijk, mijne bespiegelingen geregeld te kunnen voortzetten; en poogde ik al eens, voor een oogenblik, de verlorene denkbeelden weder te verzamelen, dan... geen donder klonk ooit ijsselijker voor mij!... hoorde ik, buiten de kerk, op de markt, het geschreeuw der beschonkene slaven; en dit ging mij, gelijk een zwaard, door de ziel! - dan schoten mij de oogen weêr vol tranen; dan begon het praalgraf te schemeren; dan werd het mij, als begon alles te waggelen, als stond het geschapen, dat de prachtige Tombe zoo, zoo zoude instorten; en ik week, uit eerbied, niet uit vreeze, terug. Ja, ik stond daar vol eerbied, maar zonder vrees; en indien het ook mogelijk geweest ware, dat, in deze heilige gewelven, de schim van oranje mij had kunnen verschijnen, dan geloove ik, dat ik onverschrokken en met waarheid gezegd zou kunnen hebben: ‘Mijne kniën heb ik voor baal niet gebogen; mijn mond heeft hem niet gekust.’ Lang toefden wij bij het Praalgraf: het Bacchantenfeest, op de markt, scheen ten einde te loopen, en in de kerk | |
[pagina 184]
| |
werd het stiller. Nu ook keerde de kalmte in mijnen verscheurden boezem, en met dezelve een straal van hoop. Het is waar, ik stond hier wel bij het graf van oranje; maar de God van oranje, de God van Nederland, ja van het uitgebreid heelal, - zoo dacht ik - blijft in eeuwigheid regeren, en - het rijk der duisternis zal, kan niet bestaan! Even als de schipbreukeling, die, daar het wrak reeds wegzinkt, zich aan een stuk van het verbrijzeld vaartuig vasthoudt, en daarmede het veilige strand zoekt te bereiken, even zoo hield ik mij aan de hoofdgedachte: God leeft, en God regeert! althans in dien oogenblik, onwankelbaar vast, en rust en troost daalden in mijne ziele. Ik staarde de beeldtenis van nassau met geestdrift aan, en zeide, alsof oranje dáár levend voor mij stond: ‘Edele held! God heeft u geholpen; Hij zal ons ook helpen!’ Hooge geestdrift bezielde mij geheel in deze plegtige oogenblikken; en, had ik alle mijne nog onverbasterde Landgenooten rondom het eerwaardige graf kunnen verzamelen, gewis ik ware, vóór hen allen, de eerste geweest, om, in de nabijheid der assche van eenen willem I, eenen maurits en frederik hendrik, den eed van trouw aan het Vaderland en haat aan alle dwingelandij plegtig te hernieuwen. Immers ik gevoelde hier nu zoo geheel de grootheid mijner Vaderen, en de waardij van mijn Vaderland rees al hooger en hooger in mijne schatting; maar ook tevens was mijn afkeer van allen geweld en dwang nimmer levendiger en krachtiger, dan in de nabijheid der graven van hen, die den vrijen hals nooit onder het juk hadden gebogen. Wekte de vergelijking onzer toenmalige vernedering met de glorie der tijden van maurits voor mijn gevoel de treurigste beelden, eene flaauwe hoop op den mogelijken terugkeer des alouden roems, gegrond op de gunstige beschikking der Voorzienigheid, schonk het geschokt gemoed, zoo al geene rust, dan toch voor 't minst eenige kalmte; en de bewustheid, Nederlander te zijn, bragt de schier verlorene geestkracht weder in werking. Ik voelde, dat een mijner Voorouders, in het benaauwde Valenciennes, (in 1567) de dwingelandij weêrstaan hebbende, als offer zijner liefde voor Vaderland en gewetensvrijheid, door het zwaard eens beuls, was gevallen; dat de zoon van dezen onder de moedige verwinnaars van den Brielle was geteld geworden, en dat een ander de plegtige afzwering van philips mede onderschre- | |
[pagina 185]
| |
ven had. Ja, ik voelde dit - ik voelde mij de telg dezer mannen; en nu, in het gezigt van nassau's Praalgesticht, kon ik den gekroonden Overweldiger en zijnen aanhang verachten! Neen, ik had mijne bedevaart niet vergeefs verrigt; ik had, in de nabijheid der eerbiedwaardige overblijfselen van ouden roem en eere, eenige onbeschrijfbaar zalige oogenblikken genoten; mijne liefde tot het Vaderland, mijne hoop op betere tijden, mijn geloof aan God was opgewekt, vermeerderd, bevestigd geworden; in één woord, ik gevoelde het beklemd gemoed verruimd; ik kon vrijer ademhalen. ‘Zoo lang ons nog - dus dacht ik, en zeide het - de Graven onzer Vaderen overblijven, zoo lang is het Vaderland nog niet geheel verloren!’ Wij verlieten het Graf, de Kerk, en eindelijk de Stad; maar de herinneringen, de gewaarwordingen, en, in zekeren zin, de genietingen van dezen dag hebben mijnen geest sedert nimmer verlaten; en toen, in den avond van den 15den November 1813, de heilrijke Omwenteling in mijne geboortestad begon, was een mijner eerste gedachten toegewijd aan de herinnering mijner Bedevaart naar het Graf van willem I.
w.h. warnsinck, bz. |
|