| |
| |
| |
Wegrooving van een Amerikaansch huisgezin, in den nieuwen staat van Missouri, door de wilden.
In het jaar 1814, dus verhaalt de vrouw, die de hoofdpersoon dezer gebeurtenis is, trok mijn man, james lewis, met zijn gezin uit Georgië op, om een stuk lands te gaan in bezit nemen en te ontginnen, dat hij verkregen had op twee uren afstands van het fort St. Louis, niet ver van de grenzen, welke bij het laatste verdrag tusschen de Indianen en de Amerikaansche staten waren vastgesteld. De vrees, van door de Indianen kwalijk te zullen worden behandeld, hield ons negen maanden lang in het fort zelf terug. Om ons echter volkomen gerust te stellen, en daardoor hunne afschuwelijke oogmerken te zekerder te kunnen uitvoeren, gedroegen zij zich ten uiterste vriendelijk; en eenige onzer landgenooten waren dwaas genoeg, zich hierop te verlaten. Mijn man behoorde almede daaronder. Na het verlaten van het fort ging hij terstond naar de verkregene landstreek, liet een houten huis derwaarts brengen en oprigten, ruim genoeg om ons en onze drie kinderen met gemak op te nemen. Hier leefden wij zeer gerust tot op den 21 Mei 1815, welke nacht voor ons een nacht der verschrikking was. Kort na middernacht werden wij door een hevig kloppen aan de huisdeur gewekt. Lewis stond, zonder iets kwaads te vermoeden, op, en opende de deur; ik hoorde hem echter in hetzelfde oogenblik roepen: ‘De Indianen! de Indianen!’ Dit zullen waarschijnlijk tevens zijne laatste woorden geweest zijn; want een aantal tomahawks (bijl- of knodsslagen) hadden hem van het leven beroofd. Ik wilde, ijlings opgestaan, met het jongste mijner kinderen, een meisje van acht maanden, dat nog aan de borst was, ontvlugten; doch de wilden lieten mij hiertoe geen' tijd. Zij stoven in mijne slaapkamer, verhieven een vreesselijk geschreeuw, en, zonder op mijne smeekingen te letten, dreigden zij door hunne gebaren,
| |
| |
mij te zullen dooden, bijaldien ik het wagen durfde, mij tegen hen te verzetten. Ik werd hierop, met mijnen zoon van 16, en mijne oudste dochter van 10 jaren, uit het huis gehaald, 't welk zij, na alles, wat van eenige waarde daarin was, geroofd te hebben, in brand staken. Mijnen ongelukkigen echtgenoot sneden zij het hoofd af, en wierpen zijn lijk in de vlammen.
Omstreeks drie ure in den morgenstond maakten zich onze beulen gereed om naar hun verblijf terug te keeren, nadat zij hunnen buit in pakken verdeeld, en ons slechts het allernoodigste ter bekleeding gelaten hadden; welk verblijf omtrent 40 uren ten oosten van het fort St. Louis verwijderd was. Wij hadden evenmin hoeden als schoenen, en mijnen zoon, wien men niets dan een hemd en pantalon gelaten had, werden de handen op den rug gebonden, terwijl een der wilden het einde van het touw in de hand hield, om hem, even als een beest ter slagtbank, te drijven. Zijne oudste zuster werd desgelijks gebonden; en de jongste moest ik, in eene deken gewikkeld, op den rug dragen. Voor en achter ons ging een Indiaan met eene opgeheven strijdknods, gereed, ons, bij de eerste poging om te ontvlugten, af te maken. Gedurende de eerste drie uren gingen wij zeer haastig, waartoe de wilden ons noodzaakten, dewijl zij vreesden, dat deze roof in het fort St. Louis bekend, en zij nagezet mogten worden. Nadat wij omtrent zeven uren hadden gegaan, hielden de wilden rust in eene moerassige streek, waar zij vuur ontstaken en vleesch braadden, van hetwelk zij echter aan mij en mijne arme kinderen zeer kleine portiën uitreikten. Trotsch op hun geluk, en dewijl zij zich thans veilig achtten, deden zij het bosch van hun vreugdegejuich weêrgalmen. Wij bleven hier ongeveer twee uren, waarna zij het vuur weder bluschten en wij verder togen. Tegen zonsondergang hielden zij ter tweedemale stil, en maakten hunne schikkingen tot het nachtverblijf. Hoezeer zonder eenig ander dak dan de hemel, of eenige andere peluw dan de aarde, hadden wij echter aan de vermoeijenissen van den afgeloopen dag eenige
| |
| |
uren slapens te danken. Met het krieken van den morgen dwongen de wilden ons, de reis verder voort te zetten, nadat zij ons vooraf iets van het ontbijt gegeven hadden, dat zij den avond te voren hadden toebereid.
Gedurende deze geheele reis blootshoofds en te voet moetende gaan door donkere bosschen, midden onder de moordenaars van mijnen man, wiens schedel zij als overwinningsteeken medevoerden, met mijne beide kinderen, als gevangenen gekluisterd, ter wederzijden, en met het derde aan de borst, die door overdrevene inspanning bij weinig voedsel schier geheel verdroogd was, door ruwe behandeling, doodelijken angst en bittere droefheid bijna bezweken, kan mijn toestand, in deszelfs geheele verschrikkelijkheid, alleen door moeders gevoeld worden. Het geschrei van mijne arme zuigelinge, en de klagten mijner beide andere kinderen, wien het smartte, dat zij alléén niet voor mij dit lijden torschen konden, moest ieder ander menschelijk hart treffen; deze wreedaards, echter, gevoelden geen het minste medelijden.
Op den derden dag was ik zoo zeer verzwakt, dat ik alle uren genoodzaakt was, de Indianen te smeeken, mij eenige oogenblikken te laten uitrusten, wanneer ik mij op den stam van een' boom of op een' steen nederzette. Den nacht bragt ik gewoonlijk slapeloos door, onder pijnigenden angst en vrees, dat ik den volgenden dag niet verder zou kunnen voortgaan, en alsdan onder hunne strijdkolven den geest zou moeten geven. Er bleef mij inderdaad niets anders over, dan het einde mijner ellende alleen van den dood te verwachten; en ik zou dien voorzeker als iets wenschelijks hebben aangezien, zoo ik de allerverschrikkelijkste gedachte had kunnen verwijderen, van mijne kinderen alleen te moeten achterlaten in de handen der barbaren, die het bloed huns vaders gestort hadden.
Op den vierden dag begonnen wij onzen togt, geheel omgeven van een' kouden nevel, die ons den ganschen nacht bedekt had; ik gevoelde echter mijne krachten gesterkt en als verdubbeld, waarvoor ik, hoe ellendig ook
| |
| |
mijn toestand en vooruitzigt was, den Hemel opregtelijk dankte. Op dien dag leiden wij negen uren af. De nacht, die op deze vermoeijenis volgde, werd een der vreesselijkste. De eerste helft verliep onder de dikste duisternis, door tallooze bliksemstralen verlicht, waarop donderslagen volgden, zoo als ik ze nog in mijn leven niet gehoord had. Op dit onweêr volgden stortregens. Gedurende al deze verschrikkelijkheden der natuur, waartegen wij geene de minste bescherming hadden, drukte ik mijn kind aan mijne borst, hoezeer het nog naauwelijks scheen adem te halen, en mij de hoop zelfs niet meer liet, om het nog tot aan den volgenden dag bij het leven te houden.
Die dag brak met den heerlijksten glans aan; en het scheen, alsof de Hemel, die ons tot hiertoe beschermd had, ons heden bijzonder gunstig wilde zijn. Wij hadden echter op dezen dag, den vijfden onzer reis, behalve van vermoeijenis en honger, zeer veel van de doornen en struikgewassen te lijden, die overal den weg bedekten, en ons, bij het gemis van schoeisel, de voeten deerlijk wondden. Bij het ondergaan der zon zagen wij eindelijk het dorp, 't welk het doel der reize en onzer vermoeijenissen was. Het heugelijk berigt onzer aankomst werd door twee Indianen derwaarts gebragt. De overige negen, die bij ons waren, hielden stil, ten einde ons op te tooijen en te versieren, gelijk zij altijd gewoon zijn hunne gevangenen te doen, vóór zij die tot hunne woningen doen naderen. Zij besmeerden ons derhalve thans met rocou, gemengd met beerenvet. Toen wij zoo verre genaderd waren, dat zij door hunne landslieden konden gehoord worden, verhieven zij een vreesselijk geschreeuw, 't welk door dezen beantwoord werd, en waarvan de bedoeling scheen te zijn, hen tot onze ontvangst voor te bereiden. Wij vonden hen dan ook allen, met stokken gewapend, aan den ingang des dorps bijeenverzameld, eene dubbele rij uitmakende, door welke wij gaan moesten, waarbij elk dier wreedaards ons bij de hand nam en sloeg. Mijn arme zoon vooral werd zoodanig toegesteld, dat hij naauwelijks eenig blijk van leven toonde. Hoe gelukkig zouden wij geweest zijn, bijaldien deze mishandeling een einde aan ons lijden hadde gemaakt; doch, daar de Indianen ons voor nog grootere sparen wilden, waren zij omzigtig genoeg van ons geene enkele doodelijke wond toe te brengen.
Het grootste der jammeren, dat mij tressen kon, was het
| |
| |
gemis van mijn kind, 't welk men mij ontnam, en eener oude leelijke Indiaansche vrouwe, die, zoo als ik naderhand ontdekte, korteling haar eigen kind verloren had, ter vergoeding gaf. Mijn zoon en mijne dochter werden naar verschillende kanten weggevoerd, en, daar zij zich niet van mij wilden laten scheiden, met geweld uit mijne armen gescheurd, terwijl men met opgehevene strijdkolven hun den dood dreigde. De plaats, voor mijnen slavendienst bestemd, was eene soort van hut, wigwam genaamd, die echter, gelijk men zich ligtelijk verbeelden kan, niets van dat alles bevatte, wat iemand, aan de gemakken des beschaafden levens gewoon, noodig keuren zal; doch dit kwam bij mij in geene de minste aanmerking tegen de scheiding van mijne kinderen, die, zoo het scheen, wel voor altijd zijn zou. Zoo dikwerf de gedachte hieraan in mijnen geest opkwam, konde ik mijne tranen niet wederhouden; hetgeen dan mijnen wreeden meester en zijne nog wreedaardiger huisvrouw of bijzit slechts bewoog, mij nog harder te behandelen. Wanneer ik hen bad, mij nog eenmaal mijne kleine te laten wederzien, dan antwoordde men mij lagchende, dat het reeds lang den honden tot voedsel gegeven was; dat zij hun best wilden doen om den schedel magtig te worden, om denzelven in de wigwam op te hangen, ten einde ik dien dan altijd zou kunnen zien! ... Op deze wijze bedachten deze beide onmenschen alles, wat mogelijk was, om mijn lijden te vergrooten. Eens kondigden zij mij aan, dat mijn zoon en mijne dochter des volgenden daags levend zouden verbrand worden, en dat ik daarbij zou moeten tegenwoordig zijn. Zij namen mij dan ook werkelijk mede, alsof zij mij naar de strafplaats wilden brengen. Toen wij echter op eene plaats gekomen waren, die met struiken geheel bezet was, dwongen zij mij, meer dan een vol uur te dansen; terwijl zij mij in slecht Engelsch toeriepen, dat zij mij thans den dans leerden, dien ik morgen met hen
dansen moest, bij de verbranding van mijne kinderen.
Drie maanden verliepen er op deze wijze in den verschrikkelijksten angst, zonder dat ik in het minst vernam, wat er van mijne kinderen geworden was. Na verloop van dien tijd kwam de Indiaansche vrouw, aan welke men mijn jongste kind gegeven had, en bragt het mij, in een wolfsvel gewikkeld. Hetzelve was door de levenswijze der wilden zoodanig verzwakt, dat het elk oogenblik scheen te zullen bezwijken;
| |
| |
en daar die vrouw dus beducht was hetzelve te zullen verliezen, zoo werd het mij gebragt, om het door het moederlijke zog weder op te kweeken. Ik was echter, wegens de doorgestane ellende, buiten staat om het te voeden; en nu voerde men hetzelve, hoe krank ook, weder weg, echter niet zonder dat het door hevig schreijen te kennen gaf, mij, in weerwil onzer langdurige scheiding, nog zeer wel te kennen. Zij, die zelve moeder is, verbeelde zich mijne vertwijfeling! Ach! ik heb mijn kind niet weder gezien....
Ik zoude een geheel boekdeel kunnen vullen, bijaldien ik al de mishandelingen wilde optellen, welke de beide onmenschen, die mij als hun eigendom aanzagen, mij aandeden. Reeds wanhoopte ik, het einde mijner slavernij, die omtrent tien maanden geduurd had, te zullen beleven, toen ik op ééns, door een hevig kloppen op de deur der wigwam, uit de gedachteloosheid gewekt werd, waarin mij mijn jammerlijke toestand had verplaatst. Dit kloppen kondigde eenige Indianen aan, die van de jagt terugkeerden. Mijn meester liet hen binnenkomen, en bood hun eenige ververschingen aan. Ik had mij, met nedergeslagene oogen, in eenen hoek geplaatst. Op eenmaal voelde ik mij aangegrepen, en vernam den gesmoorden uitroep: ‘Moeder! mijne moeder!...’ Het was inderdaad mijn zoon, die kwam om mij te redden. Er verliepen echter nog eenige weken, eer hij zijne belofte konde vervullen; en ik vreesde reeds, dat hij het ontwerp te mijner bevrijding had moeten opgeven, of, bij de uitvoering daarvan verrast, het slagtoffer van de woede onzer vijanden geworden ware. Op zekeren tijd, dat ik in diep gepeins over mijn lot en den misschien nog veel verschrikkelijker' toestand van mijne kinderen als verzonken was, trad een wilde, die buitengemeen vreesselijk besmeerd was, in de wigwam, nadat hij te voren zijne komst door een ijsselijk gehuil en geschreeuw had aangekondigd. Toen hij mij in den hoek zag zitten, verzocht hij mijnen meester, hem te veroorloven, mijnen schedel mede te nemen. Dit verzoek deed hij van bijzondere, den Indianen eigene, gebaren verzeld gaan, en zwaaide tevens een zeer lang mes boven mijn hoofd heen en weêr. Ik gevoelde op dat tijdstip al het ijzingwekkende van den toestand eener slavin, die aan de willekeur van eenen woesten gebieder geheel is overgelaten, en nu onder zijne slagen zal bezwijken. Doch, welke was mijne verbazing, toen hij, wien ik voor mijnen beul aanzag, in
het oogenblik, dat
| |
| |
ik den doodelijken slag verwachtte, mij naderde, en toefluisterde: ‘Zijt gerust, lieve moeder! 't Is uw willem. Uwe bevrijding is nabij.’ Ik beefde, alsof mij een Engel ontmoet ware; zag echter daarop met meerdere oplettendheid hem aan, die mij zoo zeer verschrikt had; en ik ontdekte eenen vriendelijken glimlach op zijn gelaat, dat door geene woeste trekken was ontsierd. Ik herkende hierop dadelijk mijnen zoon in hem; en een heimelijk teeken van toestemming was alles, wat ik konde antwoorden. Hij nam voorts, alsof het voorgevallene slechts scherts geweest ware, met een woest geschreeuw op gelijke wijze afscheid van mijnen gebieder, als hij gekomen was. Men had hem, de eerste maal reeds, voor een' blanke gehouden, die, door de wilden aangenomen, smaak vond in hunne levenswijze, en kende hem niet meer als mijn' zoon, die elf maanden te voren in dezelfde hut geweest was. Tegen den nacht ontdekkende, dat men geene de minste maatregelen van voorzorg nam, besloot ik daaruit, dat men niets van ons ontwerp ter ontvlugting vermoedde. Ik leide mij dus, naar gewoonte, doch met een kloppend hart, digt bij de deur van de wigwam neder. Omstreeks middernacht verkondigden drie slagen van eene bijl op een' hollen boom, als afgesproken teeken, de komst van mijnen zoon. Ik stond dus dadelijk op, verliet in de grootste stilte de hut, en - bevond mij weldra in zijne armen. Hij bragt mij terstond door eene moerassige streek van eenige mijlen omtreks, welke hij op zijne veelvuldige togten met de Indianen, wier vertrouwen hij door moed en beleid had weten te winnen, had leeren kennen; en wij kwamen, zonder dat ons verder eenig onheil trof, of eenige wilden ontmoetten, na eenen togt van vijf dagen, in het sort St. Louis aan. Mijne geliefde dochter, bovendien van een zwakker ligchaamsgestel, was, helaas! (gelijk zonder twijfel ook mijne arme zuigelinge) onder de doorgestane ellende
bezweken. |
|