| |
Iets, over de wording der muggen.
In het Mengelwerk van dit zeer geacht. Tijdschrift voor Julij 1821, No. IX, las ik, bij het aldaar aangeprezen middel tegen de muggen, bl. 431, onder anderen het volgende: ‘In welk verband intusschen de wording dezer diertjes tot het water sta, heeft mij niet mogen gelukken bij Natuuronderzoekers verklaard te vinden, noch ook zelf door onderzoek te ontdekken.’ Al dadelijk, nadat ik dit gelezen had, zocht ik eenige waarnemingen
| |
| |
op, door mij vóór jaren gedaan, in een koelvat, behoerende tot een' toestel, voor het destilleren geschikt, en waaruit vele muggen voortkwamen; dan, alvorens die waarnemingen af te schrijven, onderzocht ik, in mijne tegenwoordige woning, een met lood belegd plat, op hetwelk, door deszelfs ligging, voor een gedeelte het water blijft staan, mij herinnerende, de diertjes, waarvan nader, op eene soortgelijke plaats te hebben ontdekt. Tot mijn genoegen vond ik op hetzelve, met 2 à 3 duim water bezet, de diertjes, welke ik nu ga beschrijven. - Om van den volwassen' staat, eer zij de na te meldene verandering ondergaan, te beginnen, hebben dezelve ruim de lengte van eene gewone mug, en zijn van eene donkergraauwe kleur; de kop is veel dikker dan het ligchaam, aan beide zijden rond uitloopende, met eene vooruitschietende kleinere rondheid, waarin men twee oogen en den mond onder een gewoon mikroskoop duidelijk ziet, ontdekkende men dan tevens de doorschijnendheid van geheel den kop, met eenige lichte vlakken; het ligchaam loopt voorts evenwijdig lang uit, en eindigt in een' staart, die verdeeld is in zes deeltjes, het voorkomen hebbende van vleugeltjes van kleine vliegen; het ligchaam vertoont zich mede doorschijnend, loopende echter daardoor, zoo lang hetzelve is, eene zwarte streep, doch waarop, evenwijdig van elkander geplaatst, 5 à 6 lichtbolletjes of doorluchtige scheidingen zich vertoonen; op verschillende plaatsen ziet het gewapend oog eenige stevige haartjes, 3 à 4 bij elkander, uit net ligchaam steken. In het geheel heeft het diertje, wat de gedaante betreft, veel van eene rups; toen ik hetzelve voor het eerst zag, noemde ik het een waterrupsje: voorts heeft het nog één deel, waarin het met de rupsen gelijk staat, en waarvan mijn diertje veel nut heeft; dit is, aan het achterste gedeelte van het ligchaam, op de bovenzijde, een vrij lang en met het bloote oog duidelijk zigtbaar uitsteeksel: waartoe dit
diene, zal nu blijken, als ik de beweging van het diertje beschrijve. Zoo als ik voorheen en nu weder bij mijne opgevangene diertjes heb opgemerkt, is derzelver liefste en
| |
| |
gewone positie, aan de oppervlakte des waters te hangen aan het uitsteeksel, zoo even vermeld, in eene schuinsche rigting, met het hoofd naar beneden; bij de minste beweging van het water, of stooting aan het fleschje, laat het los, snelt met kronkelende bewegingen, eenigzins gelijk aan het bekend rood waterwormpje, naar beneden, en blijft daar, tot alles rustig is, wanneer het, of weder kronkelend of soms schuins opschietende, altijd den kop nederwaarts houdende, naar boven komt, om, hangende aan het uitsteeksel of buisje, rust en misschien lucht te genieten; ik noem dit een buisje, omdat ik, het diertje eens bij den avond op een glaasje onder het mikroskoop beschouwende, in eenig water zich wentelende, uit dat uitsteeksel tweemaal een lichtbolletje van ongemeenen glans zag voortschieten, hetgeen waarlijk verrukkend was. - Toen ik mijne diertjes opving, waren er bijna volwassene in, en eenige veel kleinere; de laatste zijn dan lichter graauw en in dezelfde gedaante zich vertoonende, al zijn ze even voor het oog zigtbaar. Nog moet ik melden, dat, als dit diertje zich op den bodem van de plaats, waar het zich bevindt, ophoudt, het met den mond voedsel schijnt te zoeken, en zachtjes langs den bodem voortschiet: of dit voedsel uit de nederzakkende stof des waters bestaat, of uit iets anders, is mij onbekend.
De vroegere of eerste wording dezer diertjes na te sporen, is mij tot dusverre niet gelukt. Ik ga dus over tot de gedaanteverwisseling, welke de beschrevene diertjes ondergaan. - Na den verkregen' wasdom, gaan zij over in een' staat van beknelling. Gaarne had ik het punt van die verandering waargenomen, maar dit is mij nimmer gelukt; genoeg, men ziet dezelve in eene zaamgebogene houding; het bovenste gedeelte des ligchaams zit geheel in een vliesachtig omhulsel, door hetwelk men het hoofd met de oogen duidelijk, zelfs met het ongewapend oog, ziet, en twee verhevenheden of horentjes steken door het hulsel heen; het achterlijf schijnt bevrijd, doch te zamen gebogen, en het diertje hangt met het ruggetje aan de
| |
| |
oppervlakte des waters: bij de beweging des waters, die echter sterker dan te voren moet zijn, om het diertje van houding te doen veranderen, begeeft het zich, als onwillekeurig, doch met inspanning van krachten, in eene springende gedaante naar beneden, en oogenblikkelijk is het weder boven, als werd het door de lucht aangetrokken. In het omhulsel, waarin, als gezegd is, het voorste gedeelte van het ligchaam is gewikkeld, wordt het diertje voor deszelfs verdere bestemming geformeerd, en de aangroeijing van vleugels, pooten, angel, pluim enz. daargesteld; want binnen de drie dagen, nadat hetzelve in dezen staat heeft verkeerd, is dit opmerkenswaardige schepseltje eene mug; het omhulsel drijft op het water, en het diertje, dat nog vóór weinige minuten niet anders dan in dit element kon leven, zou nu daarin deszelfs dood vinden. Men ziet het nu herschapen diertje op zes pooten boven op het water staan, en kort daarop wegvliegen. Het tijdstip dezer verandering konde ik nu niet waarnemen. In het wijdmondig fleschje, waarin ik de diertjes had opgevangen, en waarover ik een gaasje had gebonden, zag ik de muggen aan het gaasje zitten, of aan den bovenrand van het fleschje. Maar toen ik, vóór eenige jaren, dit alles in een koelvat waarnam, zag ik menigmaal, op de oppervlakte des waters, het diertje, als een in een vlies gekleed poppetje, regtop staan, - daarna de mug, en naast dezelve het omkleedsel.
Na deze mijne gebrekkige waarnemingen te hebben medegedeeld, zal ik ten slotte hier bijvoegen: 1. Dat het mij bijna onmogelijk toeschijnt, dat geen der Natuuronderzoekers deze wording der muggen zoude geweten of beschreven hebben. Aan een' geleerden vriend mijne bevindingen mededeelende, zond dezelve mij het 7de vervolg der brieven van a. van leeuwenhoek, met aanwijzing van bl. 154, waar die geleerde man melding maakt van diertjes, door hem uit slooten en greppels verzameld, waaruit muggen voortkwamen, doch zonder vermelding van zijn verder onderzoek, behalve alleen van de angels der muggen. - 2. Dat er uit mijne diertjes twee- | |
| |
derlei soort van muggen voortkomen; dezulke, die eene soort van vederbosje, als ik het zoo noemen mag, voor den kop dragen (en misschien mannetjes-muggen zijn), en dezulke, die dat niet hebben. - 3. Dat de muggen bij donker en vochtig weder meer in getale moeten zijn, dan in drooge en warme zomers. Immers, toen ik mijne muggediertjes op het voorgemelde plat verzamelde, waren het donkere, regenachtige dagen; daarop volgden eenige zeer warme; een der fleschjes, waarin zij zich bevonden, stond op eene plaats, waar de namiddagzon ruim twee uren had geschenen, en bij mijne tehuiskomst des avonds waren mijne diertjes alle, op de warme oppervlakte liggende, dood. Ik ging naar mijn plat, waar de zon nog korter hare stralen, wegens de ligging, had geschoten, en het water bloedwarm had doen worden, en ik bevond de meeste omgekomen; eenige weinige hadden zich gered op eene plaats, waar slechts een half duim water stond en geen zonneschijn kon komen; doch den volgenden dag waren zij alle dood: wanneer dus het water, waarin zij zich onthouden, bloedwarm wordt, moeten zij sterven. - Eindelijk, 4. moeten de muggen nog op andere wijzen in de vochtigheid voorttelen. Een vriend verhaalde mij, dat, eenige jaren geleden, in een' zeer vochtigen kelder, nu gedempt, door hem waren ontdekt eene menigte aan het verwelf hangende
vliezen, welke, daar afgedaan zijnde, elk derzelve eene mug in zich bevatte: of nu dit eene andere soort geweest zij, kan ik niet bepalen.
Ik eindig met den wensch, dat deze onvolkomene bijdrage tot de wording, of liever de ontwikkeling, den muggen een' kundigen Natuuronderzoeker moge opwekken tot naauwkeuriger en vollediger proefnemingen!
Middelburg, den 29 Aug. 1821.
C.S. |
|