| |
Nieuw alphabet van en voor den opmerker.
A.
Aalmoes. Te veel en te weinig. |
Aanbeveling. De beste is, er geene te behoeven. |
Aanbiddelijk. Stopwoord in den minnaarsstijl. |
Aanbidding. Zonder overvloeijing van het gevoel, vreemd vuur op den altaar. |
Aandoenlijk. Kan men niet te veel zijn, als men maar de noodige veerkracht bezit, om datgene, wat overweldigt, van zich af te stooten. |
Aangeboren. Niets is den mensch aangeboren, dan de behoefte om te beminnen. |
Aanhef. Van menig dichtstuk, vlam, door enkel rook opgevolgd. |
Aanzien. Altijd letterlijk op te vatten. Het uitwendige, 't zij kleed, blanketsel, haarpoeder, vernis, verguldsel e.z.v. |
Aap. Zeer bekend wezen in Holland, waar het echter allerminst behoorde t' huis te wezen. |
Aarde. (Aardbol, aardkloot.) Voorheen in het middelpunt van ons planeetstelsel onbewegelijk geloofd, terwijl de zon zich om haar moest rondwentelen. Thans omgekeerd, en de zoo lang werkelooze mevrouw is eene zwoegende slavin geworden, terwijl de voormalige dienaresse, nu in den gemakkelijken leunstoel gezeten, haar in 't molengareel ziet omdraven. Al weder een bewijs, dat de tijd verslimmerd is! |
A-b-c. Datgene, waar het verstand mede begint, maar ook eindigt. |
| |
| |
Achtbaar. Was men voorheen door allonge-paruik, fulpen mantel en degen; thans, nu alle deze uiterlijkheden ontbreken, waardoor anders, dan door inwendige voortreffelijkheid? |
Achterdeur. Een eerlijk man make van dezelve geen gebruik, dan om lastig bezoek te ontwijken. |
Achterdocht. De karreman vindt dagelijks overal ontuig op te zamelen; zoo ook de achterdochtige. |
Achterklap. Dieverij met braak bij nacht. |
Achteruitgang. Mogelijk in ruimte, maar niet in tijd. Een pupil wordt meerderjarig; zoo ook een volk. Eene les voor staatsbesturen, om de pligten hunner voogdij steeds zoo wèl in acht te nemen, dat de volken de opheffing der voogdij niet verlangen kunnen. |
Achteruitgangers. Zie Ridders van den domper. |
Achting. Die der wereld draagt geurige bloemen; die van zichzelven voedende vruchten. |
Adel. Zonder verdienste, eene ruïne in 't midden van een' bouwäkker; de grond, dien zij beslaat, brengt niet dan distels voort. Met verdienste, de algemeene eigenschap van al wat edel en groot is, aan 't welk geboorte en rang geheel vreemd zijn. |
Adelaar. De lievelingsvogel van het dwangziek oud-Rome, van Keizers en van Dichters. Met dat onderscheid, dat genen den snavel en de klaauwen, en dezen de blikken en de vleugels de voorkeur geven. |
Advocaten. Moeten er wezen, zoo lang het regt onder het ontleedmes zucht. |
Afgod. Is met zijn beeld niet vernietigd. Altijd en overal het ik. |
Afleider. De Hemel gedoogt, dat men hem den bliksem uit de vuist neme, omdat hij voortaan liefst enkel maar zegenen wil. Wee hen, die hem op aarde vertegenwoordigen, en niet datzelfde willen! |
Afrika. ‘Men hoeft om monsters niet te reizen naar Afrika: Europa voedt ze in haar paleizen,’ zeide vondel. Men ga dus niet derwaarts uit nieuwsgierigheid om monsters te zien, maar om op dezelve te jagen, als de privatieve jagten eenmaal overal in Europa zullen afgeschaft zijn, en men toch privatief wil blijven jagen. |
Afstammeling. Die van edelen stam is, behoort edele vruchten te dragen, of is eene bastaardloot. |
| |
| |
Aftrek. In de berekening, of een boek aftrek zal hebben, gaat het niet door, dat tweemaal twee vier is. De dood van den autheur is dikwijls de springveer om het in de wereld voort te helpen. Dat de schrijvers zich hiermede troosten, als zij kunnen! |
Afval. De afval der Nederlanden van de Spaansche heerschappij was wederregtelijk! Eene soep uit den ketel van loyola, al wordt zij ook met een' oud-regtzinnigen lepel toegediend. |
Al-een. Wijsgeerig leerbegrip, hetwelk men in alles, maar niet in de zamenleving toegepast wil hebben, in welke elk het omkeert, en het een-al wil zijn. |
Alledaagsch. Aanbeveling om in de wereld opgang te maken: opgang, namelijk, even als rook. |
Allemans-vriend. Kat, die zichzelve streelt, maar daartoe een ander als wrijfpaal bezigt. |
Allerlei. Titel van een boek, dat men gaarne debiteren wil. |
Almanak. Met mengelpoëzij, kunstvignetten, in satijn, verguld op snede. Even alsof de pil van het jaar, om te slikken, verguld moest zijn. |
Altaar. Oudtijds droeg het alleen geschenken van de menschen aan de Goden; thans, waar het bij Christenen in gebruik is, alleen geschenken van de Goden aan de menschen. |
Ambacht. Het beste noodänker, zonder welk nooit levenshulk de wereldzee behoorde in te steken. |
Ambrozijn. Kost, welken de Dichters aan Jupijn behoorden over te laten, tot zij er eens zelve van zullen geproefd hebben. |
Ambtenaren. Derzelver aanwas het meest geldende bewijs voor de overbevolking. |
Amen. Veelbeteekenend woord, waarbij men weinig denkt. |
Amerika. Kweekschool van menschelijke verdeling en gezuiverde denkbeelden. Misschien eenmaal Griekenland in het groot. |
Antichrist. Boosaardig wezen, vooral daarom geducht, omdat het zich, als Proteus, in duizend en duizend gedaanten voordoet:
Aujourd' hui dans un casque et demain dans un frac. |
Arbeid. Wèl bestuurd, de zoetste rust. |
Armoede. Te algemeen in beteekenis, om er iets van te zeggen. De halve Goden van oud-Rome waren arm; de
|
| |
| |
burgers van de Ommerschans insgelijks. Men zie Gebrek, Kunstbehoefte, Zedelijk Verval, Maatschappij, Levenswijze, Muzikanten, Dichters e.z.v. |
Artillerij. Welligt eenmaal slechts dienstbaar om den dampkring van pestlucht te zuiveren, en dan moge men den Hemel voor de uitvinding ook van het buskruid danken. |
Arts. Iemand, die geene verkeerde zetten doet, omdat de Natuur zijne speelgezellin is. |
As. Een hemelligchaam wentelt om zijne as; heeft dus maar ééne as, zou men zeggen; en evenwel ziet men door sommige Dichters aan de aarde eene noorder- en zuider-as toeschrijven! Hoe of dat wentelen in zijn werk gaat? |
Astrologie. Wat men voormaals, met betrekking tot de lotgevallen van staten en volken, in de sterren meende te zien, ziet men nu veel duidelijker in de statistieke tabellen, op welke de cijfers de nevelsterren en de kolommen de planetenbanen en melkwegen zijn. |
Atheïst. Een mijnslaaf, wiens oog het licht van de bovenwereld niet verdragen kan. De aanleg daartoe openbaart zich vooral in het gemis van het poëtisch orgaan, zonder welk alles nacht is. Atheïst is een mensch zonder God, juist niet altijd een Godloochenaar. |
Attisch Zout. ‘Hoe veel bedragen van hetzelve de inkomende regten?’ Eene werkelijk gedane vraag van eenen ambtenaar der belastingen aan zijnen chef, daar hij dit artikel (natuurlijk) op het tarief niet aantrof. |
Australië. Terrein voor de Armen-kolonizatie in 't groot. |
Azië. Kweekhof van het menschelijk geslacht tot een' bepaalden graad van wasdom. |
|
|