Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Verdediging der gewezene Nederlandsche republiek, en harer groote mannen.Een der Ouden keurde, bij zekere gelegenheid, eene lofrede op herkules overtollig, met te zeggen: Wie laakt hem dan? Even zoo werden de groote mannen onzer Geschiedenis, de helden in den opstand tegen Spanje, benevens de groot, de ruiter en anderen, door de algemeene stem der nakomelingschap, genoegzaam boven allen lof verheven gekeurd. Het was aan sommigen uit de negentiende Eeuw voorbehouden, hen te berispen en te verachten, en dus hunne verdediging noodzakelijk te maken. Maar, wie zijn die berispers, die verachters? Misschien Apostels der duisternis uit de thans weder met zoo veel dreigende kracht verrijzende school der Jezuiten? De Oostenrijksche Beobachter, dat schotschrift tegen de menschheid, en al wat zij edels en groots heeft? Of de tegenwoordig heerschende partij in Frankrijk, die niet dan onderdrukking, vervolging, en herstelling der monniken bedoelt? Nederlanders ten minste kunnen het onmogelijk zijn; Nederlanders, medeburgers dier zelfde groote mannen, wier lof Europa van het eene tot het andere einde vermeldt! - Zoo schijnt het van voren. Doch geen Beobachter, geene Quotidienne, geen bonald waagt het nog, filips II te prijzen, de brederodes, de rijks en van der werffs als muitelingen te brandmerken, de groot eener eeuwige gevangenisse, de ruiter der vergetelheid, of zelfs der verachtinge, barneveldt het schavot waardig te keuren, den vreesselijken dood der de witten te verontschuldigen. Nederlanders wagen het openlijk! Er zijn op eene Nederlandsche Hoogeschool, sedert eenigen tijd, niet ten gevolge van het onderwijs der Hoogleeraren, die zulks meestal ten hoogste afkeuren, maar van bijzondere lessen eens daartoe geenszins aangestelden noch bevoegden mans, stellingen verdedigd, die blijkbaar deze strekking hebben; en, zoo men nog niet openlijk den | |
[pagina 119]
| |
opstand tegen filips misdadig durft noemen, noch tegen de ruiter uitvaren, is zulks meer aan vrees, om het algemeene gevoelen tegen zich in 't harnas te jagen, dan aan den wil toe te schrijven. Een der bedoelde jonge lieden, de laatste, trekt, als 't ware, de leer der nieuwe Sekte bijeen, en schimpt te dien einde (gelijk trouwens alle deze lieden) op wagenaar, wien hij genoegzaam beneden de kritiek keurt; terwijl hij zegt, dat kluit, op hoop van in zijn ambt hersteld te worden, niet alles heeft durven schrijven, wat hij wel dacht, en zijn gevoelen verbloemd heeft. ‘De goede filips wilde slechts de Protestanten voor de eeuwige straf behoeden, de godsvrucht, en die Evangelieleer, welke hij voor de éénige ware hield, verdedigen: dit was het beginsel zijner daden.’ Hij gelooft hopperus zeer gaarne, (wien hij, trouwens, den geloofwaardigsten Schrijver, en besten beoordeelaar der daden van filips noemt) wanneer deze van hem zegt: ‘dat de Koning niet naar zijn regt, maar naar goedheid en barmhartigheid heeft willen handelen; dat hij de beste, de verstandigste, de werkzaamste der Vorsten was; dat hij aan zijne goedheid jegens de Nederlanden nooit perk heeft gegesteld, en dat hij zijne vaderlijke pligten vervuld heeft, om de zaak bij te leggen.’ Filips (dit zegt niet hopperus, maar de jonge Doctorandus) heeft de Privilegiën geschonden; maar hij kon niet anders: want anders konde hij den Roomschen Godsdienst niet beschermen, en hij moest Gode meer gehoorzamen, dan zijne pligten omtrent de menschen vervullen. - Doch de pen ontvalt schier onze hand, bij zulke leerstellingen! Nog één stap verder, en ook alva wordt, gelijk zijn waardige Meester, met de Apostelen onzes heeren in ééne klasse geplaatst, als die ook liever Gode wilden gehoorzamen dan den menschen!... Maar, keurt men dan den opstand tegen Spanje voor onwettig, en eene misdaad van gekwetste Majesteit? Indien men consequent wil handelen, volgt dit stellig uit de bovenstaande redenering, en uit de stelling, dat alle Ko- | |
[pagina 120]
| |
ninklijke en Vorstelijke Regten onmiddellijk van God afkemen, en dus boven de magt van het Volk verheven, aan hetwelk die Vorsten geene rekenschap behoeven te geven. Maar men gevoelt, dat dit thans te veel opziens zou baren. Onze geliefde Koning is een afstammeling van dat Doorluchtige Huis, hetwelk toen alles voor 's lands vrijheden en geregtigheden opzette. Men doet het dus voorkomen, alsof willem I, ja, wel regt had gehad, filips den Oorlog aan te doen, maar als Souverein Vorst van Nassau. (Dus had b.v. napoleon dan ook gelijk, toen hij lodewijk XVIII, als Souverein Vorst van Elba, den Oorlog aandeed; een voorwendsel, waarmede toen ieder gespot heeft.) En de Onderdanen mogten, in dit bijzondere geval, ook van filips (dien vaderlijken, goedertierenen Monarch!) afvallen: waarom? omdat hij hun verbood uit het land te gaan. Zoo dus b.v. morgen lodewijk XVIII, of liever zijne Ministers, eens, in spijt van het Charter en alle verdragen, (het is slechts eene loutere onderstelling ter opheldering) mogten goedvinden, den Protestantschen Godsdienst in Frankrijk te verbieden, en hen, die langer als zoodanig aldaar verblijven wilden, met Dragonnades, of zelfs met den brandstapel, te straffen, dan moesten de gezetene Burgers van Nimes en Montauban zich daaraan lijdelijk onderwerpen, des noods hunne have in den steek laten, en zich naar elders begeven, zoo zij daartoe vergunning bekwamen. Tegenstand toch, zelfs met gegronde hoop op een' goeden uitslag, zou eene hoogst strafbare misdaad zijn. Maar deze redenering vervalt van zelve, of is slechts op hen toepasselijk, die bleven, niet op de menigte der uitgewekenen, niet op alle de Watergeuzen, de rijk en zoo velen, niet op aldegonde, 's Prinsen boezemvriend, ja niet op den Prins zelven, dan in zoo verre hij Vorst van Nassau was. Doch als zoo danig was hij volstrekt niet beleedigd. Zijn Oorlog aan filips was dus onregtvaardig; en de uitgewekene Nederlanders, die zich met eenen vreemden Vorst tegen hunnen wettigen en natuurlijken Landsheer vereenigden, wa- | |
[pagina 121]
| |
ren, als Majesteitschenders en Rebellen, den dood schuldig. Dit is het eenvoudige, natuurlijke gevolg van dit nieuwe Staatsregt. Maar, zoodra de opstand voor wettig verklaard is, moet de nieuwe Sekte zich laten welgevallen, de Souvereiniteit des Volks (in den echten, ouden zin) te erkennen; dat is: dat de Onderdanen in eenen Constitutionelen Staat, verdrukt wordende, het regt hebben, den Tiran, die openlijk alle zijne beloften schendt en met voeten treedt, af te vallen. Reeds de oude Brabandsche landsregten gaven den Onderdanen de vrijheid, niet te gehoorzamen, wanneer de Hertog hun iets, dat tegen de regten en vrijheden streed, durfde voorschrijven; en de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden (let wel! de Staten, als wettige Vertegenwoordigers der Natie) zeiden dan ook, in de akte van afzwering van Koning filips: ‘Dat een iegelijk kennelijk is, dat de Onderzaten niet van God zijn geschapen ten behoeve van den Prinse, om hem in alles, wat hij beveelt, onderdanig te wezen; maar de Prins om der Onderzaten wil, zonder welke hij geen Prins is, om dezelve met regt en rede te regeren, en voor te staan, en lief te hebben; en zoo wanneer hij zulks niet doet, maar, in stede van zijne Onderzaten te beschermen, dezelve zoekt te verdrukken, te overlasten, hunne oude vrijheid, privilegiën en oude herkomen te benemen, en hen te gebieden als slaven, moet gehouden worden, niet als Prins, maar als een Tiran, en voor zulks, naar regt en rede, mag ten minste van zijne Onderzaten, bijzonder bij deliberatie van de Staten van den Lande, voor geen Prinse meer bekend, maar verlaten, en een ander in zijne stede, tot beschermenisse van hunlieden, voor Overhoofd, zonder misbruiken, gekozen wordenGa naar voetnoot(*).’ Dit is de ware leer van 1581; de grondleer, waarop onze Staat gerust heeft, en waarin de Sekte, zij mag zich keeren | |
[pagina 122]
| |
hoe zij wil, zal moeten berusten, in gevalle zij Prins willem I als wettig Opperhoofd en Hooge Overheid van den Lande wil erkennen: want daar toch niemand ontkent, dat het gezag van filips II met de afzwering eindigde, zoo bekwam willem I het van de Staten, uit kracht dezer afzwering, welke de Schrijver, dien wij bedoelen, (en dus tevens de leer, waarop zij eeniglijk gegrond is) voor wettig erkent. Ook riep willem I nooit een ander Regt in; en hij zou zekerlijk (hij, in de zestiende Eeuw!) geglimlacht hebben over de leer van den nieuwen Staatsregtkenner in de negentiende, (wij noemen hem niet, uit eerbied voor zijnen naam) die beweert, dat het Volk en deszelfs Vertegenwoordigers althans geene magt hadden, om den Vorst van zijn Rijk vervallen te verklaren, maar dat die magt den plaatsvervanger van den Vorst toekwamGa naar voetnoot(*). Eene schoone leer! Wij raden den Schrijver, daarmede naar Egypte te gaan: mahomed ali pacha zal er hem eene goede belooning niet voor weigeren! Nog eene andere tegenstrijdigheid loopt hier in het oog. ‘De plaatsvervanger of eerste na den Vorst moet daarom niet zichzelven benoemen; maar den Souverein verkiezen of doen verkiezen.’ Alsdan had willem I, volgens de stelling van onzen nieuwen Wetgever van het Staatsregt, althans geen bezit van de Hooge Overheid kunnen hebben, ten zij hij onkiesch genoeg geweest ware van zichzelven te kiezen. Doch de groote man was er verre af van zich zulk een gezag toe te eigenen; integendeel liet hij zijne eigene belangen gerustelijk (gelijk deze Schrijver zelf uit de Resolutiën van Holland aanhaalt) aan de beschikking der Staten over. Dat deze, gedurende 's Prinsen bestuur, de Souvereiniteit facto be- | |
[pagina 123]
| |
zeten hebben, ontkent hij mede niet; doch beweert, dat zulks onwettig, en de Prins jure alleen de Hooge Overheid was. Men zoekt, zoo doende, aan het Huis van Oranje, voor de ondermijning van deszelfs oorspronkelijk Regt tot de bevrijding der Nederlanden, eene schâvergoeding daardoor te geven, dat, zoo de Nederlanden nu toch eenmaal aan den wettigen Vorst onttrokken waren, ten minste dat Huis alleen tot de Regering over dezelve geregtigd was. En, om de liefde tot het Despotismus, welke der Sekte eigen is, bot te vieren, kiest men die Prinsen van Oranje tot Heiligen, welke zich door daden van geweld en overheersching hebben gekenmerkt; maurits, willem II en willem III. Hun hof zullen de Heeren daarmede gewis niet maken. Onze algemeen beminde en geëerbiedigde Monarch is geen afstammeling van maurits, willem II en willem III, de Afgoden der Sekte; maar van de edelste en volklievendste der Stadhouderen, willem I, frederik hendrik en willem IV, met welken hij niet alleen in den bloede, maar ook naar den geest vermaagschapt isGa naar voetnoot(*). Frederik hendrik, echter, kan den afkeer der Sekte niet ontgaan, omdat hij gematigd, en geen vervolger der Remonstranten was; en zelfs de eerbiedwaardige Moeder van dezen besten der Stadhouderen, de voortreffelijke, zachtaardige louise de coligny, die engel van goedheid en menschelijkheid, wier ongelukken alleen (zij werd, om den Hervormden Godsdienst, met het bloed van Vader en twee Echtgenooten bespat!) medelijden en achting hadden moeten wekken, komt hier als eene hatelijke Stiefmoeder voor, die, om slechts maurits niet tot de Hooge Overheid te doen | |
[pagina 124]
| |
opklimmen, ook de Regten van haren onmondigen Zoon daarop prijs gaf, en dus de oorzaak was, dat het Vaderland bijna twee Eeuwen lang door de kwaadwilligheid der Staten verscheurd werd. Deze droppel adderenvergif kan niet uit het hart des jeugdigen Schrijvers gevloeid zijn. Wij herkennen de venijnige bron deszelven, die vele Jongelingen dreigt te verpesten. Wij gaan thans over tot den haat op oldenbarneveldt, die door sommigen gekoesterd wordt. Het onderwerp van den Schrijver, op wien wij tot hiertoe meer bijzonder het oog hadden, liet hem niet toe, op dit stuk uit te weiden; maar in zijne staatkundige geloofsbelijdenis, in den beginne zijner Dissertatie medegedeeld, laat hij ons vooral niet onkundig, dat hij op eene zonderlinge wijze gestreeld wordt bij het hooren noemen van maurits, en barneveldt voor misdadig en te regt met den dood gestraft houdt. Dit is thans de leus des Sekte. Oldenbarneveldt is dáárom vooral het voorwerp van haren haat, omdat hij zooveel toebragt tot de vestiging der Nederlandsche Republiek, tegen welke zij haren afkeer niet verbergt. Eene Republiek, welker groote daden en roemruchtige mannen der menschheid tot sieraad verstrekten; die zekerlijk gebreken, groote gebreken had; maar die, in weerwil derzelve, meer volksgeluk, welvaart, burgerlijke vrijheid, en ontzag in Europa genoot, dan eenig Gemeenebest der nieuwere tijden, - wordt door Jongelingen, en wel door Jongelingen, die in haar geboren zijn, en aan wier geslachten zij eer, en onderscheiding, en rijkdom verschafte, met eene minachting, eenen hoon behandeld, die men zelfs in den buitenlander niet zou dulden. De grootste vlekken in de Geschiedenis van dezen Staat, den wederregtelijken dood van den zeventigjarigen Advocaat, de opligting van eenige leden der Vertegenwoordiging van den Souverein, den aanslag op de aanzienlijkste stad des lands door den eersten Dienaar van Staat, willem II, en het verscheuren van den pitt zijner Eeu- | |
[pagina 125]
| |
we, en deszelfs Broeder, door het baldadige graauw, - deze alleen juichen zij toe, of verschoonen die toch. Het vonnis over oldenbarneveldt werd, dit is blijkbaar, geveld door buitengewone Regters, ad hoc door een Collegie, 't welk hij nooit als zijnen Regter erkend had (de Staten Generaal), en gedeeltelijk uit zijne vijanden gekozen. Deze daadzaken staan vast. Zij bewijzen de onbevoegdheid der Regtbank, die niet billijker noch regtvaardiger was dan de Krijgsraad, door napoleon in 1804 bijeengeroepen, om den ongelukkigen d'enghien ten dood te veroordeelen. 't Is waar, de Heeren gedelegeerde Regters namen er een weinig meer tijd toe, en hielden wat beter de vormen in 't oog: maar de dood van den Advocaat was bij hen, althans bij de meerderheid hunner, vooraf reeds bepaald, en lag in den geest hunner instelling. Dat de Staten van Holland, de Souverein van oldenbarneveldt, zoo als hij het begreep, hier niet tusschenbeiden kwamen, daarvoor zorgde maurits, door buitenstijds de Regeringen te veranderen, en zijne aanhangers in het bewind te stellen. En wat nu de daadzaken aangaat, waarom barneveldt heeft moeten sterven, zoo was het hoofdpunt, waarop alles aankwam, dat hij, tegen de Unie aan, den stand van den Godsdienst zou hebben zoeken om te keeren. En wat zegt de Unie daarvan? Dat Holland en Zeeland in het stuk van den Godsdienst naar goedvinden mogen handelen. Hetzelve is echter nader in 1581 beperkt, ‘dat de Evangelische Gereformeerde Religie alleen in de zeven Provinciën moet worden toegelaten, zonder eenige andere daarin te gedoogen.’ Dus zou, volgens dit Artikel, naar de uitlegging, die de Factie in 1618 daaraan gaf, de eerste, die aan de Lutherschen of Roomschen, in een Gewest, zelfs oogluikend, vrije Godsdienstoefening had toegelaten, indien hij zulks doorgezet had, door die daad alleen des doods schuldig geweest zijn, en strafbaar voor de Regtbank der Staten Generaal, zoo als men willekeurig daarbij voegde. Welk een bloedplakkaat zou dit Artikel dan niet geweest zijn! | |
[pagina 126]
| |
En de zachte, de menschelijke, de verre boven zijne eeuw verhevene willem I zou zulk een moordbevel hebben goedgekeurd? Nooit! Maar, al onderstelt men eens, dat deze beteekenis, hoe afgrijselijk, de regte zij, (en dat zij het niet ware, daarvan getuigt de vrijheid, kort daarna aan bijna alle Gezindten, zelfs aan de Roomschen, verleend, om openlijk te vergaderen) zoo was hier niet eens tegen dit Artikel gezondigd. De Hooggeleerde en Weleerwaardige Schrijvers van de Geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland hebben sprekend betoogd, dat in die Kerk zoo wel de zachte gevoelens van zwingli (naderhand van arminius) als de hardere van kalvijn geleerd werden; dat zelfs de Formulieren van Doop en Avondmaal grootendeels Zwingliaansch zijn. Dus waren beide gevoelens, van arminius zoo wel als van gomarus, Hervormd; en oldenbarneveldt en de zijnen handelden volkomen in den geest der eerste predikers van de Evangelische waarheid hier te lande, toen zij beide partijen gelastten, zich te verdragen in niet ter zaligheid dienende punten, en deze aan de Godgeleerde scholen over te laten; terwijl men het Volk slechts met zulke punten moest bekend maken, die hetzelve noodig had, om gelukkig en Christelijk te leven, en zalig te sterven. Ook verbood men niet, die gevoelens te koesteren of bescheiden voor te dragen, welke ieder in dezen voor best hield: slechts het verdoemen van andersdenkenden, het schelden en razen, destijds op den Kansel, helaas! zoo algemeen, wilde men voorkomen. Slechts zij, die hunnen mededienstknecht, om de verborgenheden, die alleen voor den Heere onzen God zijn, veroordeelden, die vermaak vonden in te twisten, deze werden met geweld tot rust gebragt: maar zij wilden niet rusten, en, om dat vermaak regt den teugel te vieren, moest het gemeen in de steden opgeruid worden, onder voorwendsel, dat de Godsdienst in gevaar was, en moest eindelijk het meer dan zeventigjarige hoofd des trouwsten Staatsdienaars, en van den eerlijksten Republikein, vallen. Want alle de andere punten, in zijne Sen- | |
[pagina 127]
| |
tentie vervat, waren deels natuurlijke uitvloeisels van het denkbeeld der Provinciale Souvereiniteit, deels slechts gevolgen van den tegenstand, dien de Staten van Holland binnen hunne Provincie leden, en dien oldenbarneveldt meende niet te moeten gedoogen. (En tegen oproer zijn de Heeren Monarchomanen onzer dagen immers meer dan iemand? - doch neen! zij verdoemen de Spaansche Omwenteling, waarin geen bloed geplengd is dan door hare tegenstanders, en verheffen of verzachten het gebeurde in 1672 en de muiterij tegen de de witten.) Ondersteld zelfs eens, dat oldenbarneveldt gedwaald had, zoo was dit eene misvatting, zeer verschoonlijk bij het gemis eener algemeene Grondwet en het geheel onvoldoende der Utrechtsche Unie, zijnde slechts een verbond tusschen onderscheidene Volken, daar, voor de inwoners van elke Provincie, die Provincie hun Vaderland was, (zoo als zich de Schrijver der door ons bedoelde Verhandeling zelf uitdrukt.) Wie nu dacht, dat elke Provincie, in de hare, beschikkingen mogt maken tot bewaring van den vrede der Kerke, was die des doods schuldig? Slechts bevooroordeelde onchristelijke haat en vervolgzucht kan zoo oordeelen. De Sekte zwijgt, zeer voorzigtig, over de groot. Zijn naam is in geheel Europa zoo algemeen geëerbiedigd, in Holland zoo aangebeden, dat zij het nog niet waagt, hem, zoo min als de ruiter, anders dan in 't geheim te verwenschen. Doch in de afzonderlijke onderrigtingen, die haar gegeven worden, weten wij stellig, dat de laatstgenoemde groote held, mensch en Christen in een zeer ongunstig licht verschijnt, en den naam van een groot man wordt onwaardig gekeurd. Ook frederik hendrik, die geheime Arminiaan, wordt allerkwaadaardigst beoordeeld, omdat hij, door zijnen invloed, vrijheid van Godsdienst, en dat nog oogluikend, deed geven. De plakkaten van 1619 had men moeten doorzetten; kerkeren, uitbannen, verbeurdverklaren! (Waarom niet liever het hangen en branden van den godsdienstigen, naauwgezetten en wettigen Koning filips van Spanje?) Wij | |
[pagina 128]
| |
zijn zelfs in het zekere onderrigt, dat men den Heere warnsinck, Schrijver van het verslag van Loevestein in ons Mengelwerk, eenen nameloozen brief vol berispingen heeft geschreven, omdat hij maria van reigersbergen heeft durven prijzen, die men verachtelijk eene der Santinnen van de Loevesteinsche Factie noemt. Door zulke schandelijke middelen tracht eene Sekte, die in het verborgene rondsluipt, de groote Mannen en Vrouwen onzer Natie, en de Natie in haar, te verlagen! Doch het zal haar niet gelukken. Hare grondstellingen open te leggen, is, dezelve, bij de onnoemelijk groote meerderheid onzer nog niet zoo diep gezonkene Natie, te doen veroordeelen. Wij zullen ons dus hier niet langer bij ophouden, maar terstond tot de witt overgaan. Het zij verre van ons, dat wij de daden van dezen Staatsman in alles zouden willen goedkeuren. Zijn gedrag in 1654, bij den Vrede met cromwell, was zeer te berispen. Ook het Eeuwig Edict van 1668 kan men niet prijzen. Hij had eenen afkeer van het Huis van Oranje; dit is niet te ontkennen. Maar waardoor? Zijn Vader was, door eene wederregtelijke, hoogstönstaatkundige daad, als lid der Souvereine Vergadering van Holland, door willem II benevens anderen opgeligt, en naar Loevestein gevoerd. Dezen willem II prijst de Schrijver der Verhandeling hemelhoog, en gevoelt bij zijnen naam die zelfde heilige rilling, als bij dien van maurits. Waarom, weten wij niet. Voor het Vaderland heeft willem II minder gedaan dan eenig Stadhouder; maar geweld te gebruiken in burgertwisten verstond hij zeer goed. Hij heeft het geslacht der de witten tegen zijnen Zoon gewapend. Hoe men over zijn (in allen gevalle zeer onberaden en onstaatkundig) gedrag tegen Amsterdam denke, het opligten van leden uit de Vergadering van Holland, die niet naar zijnen zin stemden, was een geweld, hetwelk tegen de magt der Stadhouders op zijne hoede leerde te zijn. Wat nu de schuld der de witten aangaat, zoo hebben zij gewis ter goeder trouwe gehandeld, toen zij | |
[pagina 129]
| |
dachten, dat eene Stadhouderlijke Regering, met het ambt van Kapitein-Generaal vereenigd, den lande nadeelig was. Zij dwaalden hierin; doch gewis niet opzettelijk. Eigenbelang dreef jan de witt niet: want hij was onomkoopbaar, gelijk d'estrades zelf van hem getuigt. Hij wenschte het roer van Staat in handen te houden, - wij ontkennen dit niet, - maar omdat de groote man gevoelde, dat het Vaderland hem noodig had. En gewis zou Nederland onder zijn bestuur nog lang hebben kunnen bloeijen, zoo hij niet, in 1668, lodewijk XIV, te Aken, de wet voorgeschreven, en hem in den loop zijner zegepralen gestuit had. Hij ging hier met het welzijn van Nederland en Europa te rade, meer dan met dat zijner partij. De verbitterde Fransche Sultan (gelijk onze helmers hem te regt noemt) had de dwaasheid en slechtheid, Nederland, tot wrake daarvoor, aan te vallen, en daardoor zijnen sterksten tegenstander, willem III, in het bewind te doen plaatsen. De witt was onvoorzigtig genoeg, aan lodewijk's toerustingen geen genoegzaam geloof te slaan, en hij verzuimde dus de middelen ter verdediging. Zie daar zijne schuld! Maar dat hij met Frankrijk zou geheuld hebben, om zijn Vaderland aan hetzelve te onderwerpen, is een al te bespottelijk denkbeeld. Hij zou dan gewis, te Aken, Frankrijk de wet niet hebben voorgeschreven: en had hij dan niet het onmiddellijkste belang in den bloei en de welvaart des Vaderlands? Was niet zijn roem, zijne welvaart, zijn leven zelfs daaraan verbonden? En wat kon hij tegen dezen misstap niet al groote daden en diensten, aan het Vaderland betoond, in de weegschaal leggen! Frankrijks trots in 1657 beteugeld. De Oorlog met Zweden roemrijk ten einde gebragt, en Deenemarken behouden. Voordeelige handelstraktaten met Frankrijk en Engeland gesloten. De kust van Guinee, die door Engeland verraderlijk was bemagtigd, met kloeken raad door geheimhouding herwonnen. De tweede Engelsche Oorlog met roem en volharding gevoerd; de Engelschen tot in hunne eigene havens bestookt, hunne schepen verbrand, en de schrik tot in | |
[pagina 130]
| |
Londen verspreid. Eindelijk het drievoudig verbond, en het stuiten van Frankrijks zegevierende loopbaan. Is dit alles niet in staat, éénen misslag te vergoeden? En moesten, in allen gevalle, de groote Staatsman en zijn Broeder zóó sneven? Is dit, gelijk de Verhandelingschrijver zegt, te verontschuldigen, uit hoofde van hunne verdrukking des Volks? Doch hiervan zijn hoegenaamd geene bewijzen voorhanden. Waar is één burger door hem in eer of goed te kort gedaan? Buat misschien? Zijn vonnis was gestreng; doch althans niet gestrenger dan dat van pain et vin door willem III, die zich, in Zeeland en tegen alewijn, wel aan andere daden van geweld en onderdrukking heeft schuldig gemaakt, die de witt nooit zou hebben durven in zijne gedachten nemen. Niemand zal toch meer aan de beschuldiging van den fielt tichelaar hechten, alsof c. de witt den Prins had willen vermoorden. Dat dit valsch was, blijkt genoegzaam uit het vonnis van den Ruwaard, dien men van die misdaad niet overtuigen kon, en toch niet onschuldig verklaren wilde: hij werd uit Holland en Westvriesland gebannen; een schreeuwend onregt, en genoegzaam bewijs, hoeveel invloeds de Staatsomwenteling reeds op het Hof van Holland had. - Doch hooren wij, over de witt, eenen klassieken Schrijver, die tot de Stadhouderlijke partij behoort, die geenszins van geneigdheid voor Republikeinsche beginselen, allerminst voor eene Stadhouderlooze Regering, kan worden verdacht gehouden; maar die, in zijnen vergevorderden ouderdom, te veel goede trouw, braafheid, achting voor de waarheid en eerbied voor het algemeene gevoelen had, om zonder lof te spreken van eenen Staatsman, wien eenige Jongelingen, die nog geene proeven van hunne bekwaamheid gegeven hebben dan eene Dissertatio inauguralis, thans des doods waardig achten! Men hoore kluit, in de Historie der Hollandsche Staatsregeling, IIIde D. bl. 323, sprekende van de witt's bestuur, (dien hij op de vorige bladzijden van Franschgezindheid had vrijgeschouwen:) ‘Dit waren dan wel de gouden dagen der Republiek. Dit was de | |
[pagina 131]
| |
eerbiedwaardige toestand van het Vereenigde Nederland, in 't welk, door, met en sedert den Munsterschen Vrede, na een' bijna tachtigjarigen oorlog, van binnen een allerbloeijendste koophandel en opeengehoopte schatten en rijkdommen, en van buiten een jaloerschheidwekkend aanzien, magt en waardigheid zamenspanden en als wedijverden, om, gedurende het Stadhouderlooze Tijdperk, door de allesomvattende vermogens en 't beleid van den grooten Raadpensionaris j. de witt, vruchtbaar genot te trekken van de voorheen verworvene voordeelen, van dezelve een krachtig gebruik te maken, en volgens den loop van zaken het roer van Staat te wenden of te keeren, en door die bekomene middelen zich tegen andere Mogendheden te handhaven, en altijd vol te houden.’ Indien een kluit zoo over de witt spreekt, mogen wij dan niet met reden dien grooten man onze bewondering wijden, en tranen plengen om zijn wreed en onverdiend noodlot? De tweede Stadhouderlooze Regering, (althans na den Spaanschen Successie-oorlog) dat zwakke, bekrompene, kleingeestige en verdeelde Bestuur, willen wij niet verdedigen; maar laten zulks gereedelijk over aan elk, die het verkiest aan te vallen. Verdrukt werd echter toen het Volk eigenlijk niet; het ergerde zich slechts (en met reden) over de trotsche houding der Burgemeesters en andere Regenten, die uit de hoogte op de burgers nederzagen, schoon huns gelijken zijnde. Men hoopte hiertegen voorziening te zullen vinden bij eenen Stadhouder; en dat dit zelfs den toenmaligen Staatsgezinden wel naar den zin was, heeft de zoo schandelijk belasterde wagenaar, in 1747, in zijnen Patriot, aangetoond, waarin hij de noodzakelijkheid der Stadhouderlijke Regering betoogt, oldenbarneveldt en de groot daarbij als getuigen aanhaalt, en zegt, dat de witt, schoon tot zijn ongeluk te laat, die noodzakelijkheid heeft moeten erkennen. En hiermede eindigen wij dan dit vertoog, met opregte betuiging, dat wij de talenten en bekwaamheden der jon- | |
[pagina 132]
| |
ge lieden, welke deze vreemde stellingen drijven, op hoogen prijs stellen, en slechts het misbruik beklagen, van dezelve, tot het stoken van twist en tweedragt, en tot het bekladden van onze volkseer, gemaakt. Ook in hunnen Leermeester vereeren wij een Genie van den eersten rang, een' man van ongemeene kundigheden en scherpzinnigheid; en die waarlijk niet door het uitkramen van paradoxen, maar door het zingen, gelijk hij doet, (en mogt hij 't verder doen!) op den toon van homerus en milton, zijnen naam aan de onsterfelijkheid zal wijden. |
|