Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.VII.
| |
[pagina 111]
| |
onderscheiden van eene andere, thans epidemisch heerschende, welke men drukjeukte noeme. De voornaamste punten van verschil zijn deze: In de schrijfjeukte is er eene zekere behoefte, om net te schrijven, en zijne oogen in zijn fraai schrift te verlustigen. Bij de drukjeukte schrijft men slordig, om het maar spoedig gedrukt te zien; men gunt zich naauwelijks tijd om te denken, veel minder om te zien, hoe men schrijft. Ook verschillen deze ziekten in derzelver uitwerkselen. Het gewone gevolg der eerste is, dat de zieke braaf wat tijd verliest, doch daarvoor nog altijd veel vermaak koopt, en zelfs wel eens eenig nut. De laatste heeft zeer vreemde verschijnselen. Zoolang er gedrukt wordt, is de autheur niet weinig in zijn schik, droomt van niets dan roem, en de drukker van voordeel. Afgedrukt, vindt het lezers: want in onzen tijd is de leesjeukte eene nog algemeener kwaal, en de leesgezelschappen zijn een zeker débouché voor prulwerken. Het veroorzaakt nu eene algemeene slaperigheid en tijdverveling. Eindelijk komt het in handen der Recensenten, welke in ons land doorgaans van een werk beginnen melding te maken, als de lezers het omtrent vergeten zijn; de schrijver wordt kwaad, en de drukker overlegt zuchtend, wat meer zaak is, de overige exemplaren voor een' verminderden prijs aan te bieden, of hun de breede baan van het misdruk te doen inslaan. Na deze vergelijking zal het groot aantal mijner lezeren de kwaal van Meester vroeg als van weinig beteekenis aanmerken. Maar toontje, zijne vrouw, dacht er geheel anders over. Zij berekende, dat er menig kantje en lintje bij inschoot. Er ging geen bode naar stad, of hij moest papier en pennen medebrengen, en wel van het beste. Daarbij bleef het niet; de volgeschrevene bladen moesten in nette bandjes worden ingebonden, waarvoor Meester al menigen boer scheren moest. Het ergste was, en dit had Dr. wakker ook gemerkt, dat de man zijn beroep maar met zijne halve ziel waarnam, en dat, naarmate hij meer smaak kreeg voor diepzinnige bespiegelingen en geleerd onderzoek, de tongen | |
[pagina 112]
| |
van de boeren met minder oplettendheid bekeken werden, een langwijlig verband wel eens een dag verschoven, of een verre lijder geheel vergeten werd. Door eigene ondervinding overtuigd, dat een kunstenaar geheel kunstenaar moet zijn, en dat dus een Geneesheer zoo veel te ongeschikter wordt voor de praktijk, als hij dieper met zijn' neus in de boeken zit, of meer door eene of andere liefhebberij, het zij van botaniseren of van jagen, van anatomiseren of van smulpartijen, van chemische proeven te doen, of, zoo als onze vroeg, van boeken uit te schrijven, beheerscht wordt. Hij besloot dan, zijnen vriend van deze razernij te genezen; maar ik twijfel, of het hem, zonder hulp van vrouw vroeg, zoude gelukt zijn. Wakker, alle zijne redenen in slagörde aanvoerende, deed hem naauwelijks een' voetstap wijken; maar het klagen en fleemen en malen van toontje had geen einde, en deze Kozakken-oorlog vermoeide den armen man zoodanig, dat hij het opgaf. Op vrouwendag werd de dierbare verzameling in eene kist gepakt en naar Dr. wakker gebragt. Het is daar, dat ik er van tijd tot tijd in snuffel; en daar ik, sedert een' geruimen tijd, niet vrij ben van drukjeukte, vind ik hierin eenige verligting voor mijne kwaal, dat ik, buiten staat om zelf te denken, nu de gedachten van anderen ten minste drukken laatGa naar voetnoot(*). Op deze wijze, dan, kom ik aan de volgende Redevoering, over den Geest van onzen Tijd, welke ik gevonden heb, dat in het bovengenoemd Departement gehouden is door den zoon van een' rijken Bakker, student in de letteren, die zijne eerste wintervacantie in den schoot zijner familie kwam doorbrengen. | |
[pagina 113]
| |
Weledele HeerenGa naar voetnoot(*) en Vrienden! Medeleden van dit bloeijendGa naar voetnoot(†) Departement der verdienstelijke Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, tot Nut van 't Algemeen! Zeer geachte Toehoorders! Wanneer wij niet, als het redelooze vee, gedachteloos naar den grond zien, maar, trotsch op onze opgerigte gestalte, het opmerkzaam oog laten wandelen over het ruime veld onzer beschouwing, bespeuren wij weldra, dat er niets zoo verheven, zoo heerlijk, zoo luisterrijk en schoon is, als de mensch, verre boven den reusachtigen walvisch, den vluggen adelaar, het moedig paard en den schranderen olifant. En als wij dan een' blik terugslaan op de eeuwen, die vervlogen, en dezelve vergelijken met den tijd, die nu is, dan worden wij bijna duizelig van de hoogte, waartoe wij ons geslacht zien geklommen. Vuur en water voeren ons tegen stroom en wind op, en in één' dag brengt ons de diligence van Deventer naar Amsterdam; eene reis, waartoe onze voorouders soms drie dagen besteedden. Men zegt zelfs, dat er tusschen Amsterdam en Utrecht eene schuit vaart, zoo hard als een paard kan loopen, en die men daarom de vlieger noemt. Dit een en ander in aanmerking nemende, kwam het mij niet ongepast voor, daar ik voor deze aanzienlijke vergadering moet spreken, uwe aandacht bezig te houden met eenige beschouwingen over den geest van onzen tijd. Ik zal trachten aan te toonen, dat die geest een dierlijk magnetische of gemagnetiseerde geest is, zoo wel in het zinnelijke als zedelijke, zoo wel in het staatkundige als godsdienstige. Uwe bemoedigende en geestverheffende aandacht volge mij in de ontwikkeling dezer vier punten! | |
[pagina 114]
| |
Vooraf, echter, zal het noodig zijn, u te ontvouwen, wat ik door een' gemagnetiseerden geest versta. Het zal ieder uwer bekend zijn, dat wij vijf zintuigen hebben, waardoor wij kennis bekomen van hetgene ons omringt; dat die zintuigen eene werking verwekken in onze hersenen, het middelpunt, als 't ware, onzer aandoeningen en bewegingen. Maar, door zekere strijkingen en blazingen, kan men het zoo ver brengen, dat wij geene zintuigen meer noodig hebben; dat wij zelfs dingen bemerken op uren afstands, ja die nog in de toekomst verborgen liggen. Men heeft opgemerkt, dat de verhevene natuur des menschen heerlijk ontwikkeld wordt in dien toestand. Een kind spreekt en gedraagt zich als een volwassen man, een lompe boer als een welopgevoed stedeling, een ligt meisje als eene deftige en eerbare matrone. En de Geneesheeren, die weten, hoe een mensch van binnen gesteld is, hebben ontdekt, dat dit veroorzaakt wordt, doordien de hersenen ophouden een middelpunt onzer gewaarwordingen te zijn, en, zoo als zij zich zinrijk uitdrukken, gedepotenseerd worden; dat ons geheele zenuwgestel opgevijzeld wordt tot de hoogte der hersenen, en wij dus, geheel hoofd zijnde, zonder hoofd zijn. 1. De geest des tijds is, in het zinnelijke, gemagnetiseerd. Geen vezeltje van ons ligchaam, of het is zenuw geworden, en deelgenoot van de kracht, die in het hoofd plagt te heerschen. De maag schaamt zich, te verteren, - de nieren, pis af te scheiden, - de huid, zweet; allen willen zij deelnemen aan het edeler gedeelte van ons bestaan. Eene eenvoudige aandoening verwekt bij den eenen zenuwhoest, bij den anderen zenuwïndigestie, bij een' derden zenuwkolijk, bij een' vierden zenuwjicht of graveel; welke kwalen alleen ontstaan, omdat maag en ingewanden deelnemen aan bewegingen, waarmede zij zich in vroeger dagen nooit bemoeiden. Daar nu de zenuwen het fijnste, het etherische der dierlijkheid zijn, is hierdoor in de grofste bewegingen des ligchaams eene fijnheid, eene beschaafdheid gekomen, welke, in alle standen doorgedrongen, aan de geheele maatschappij een' | |
[pagina 115]
| |
hemelschen, dichterlijken zweem zal geven. Ja, de tijd is nabij, waarin geen Boer zijne mestvaalt zal naderen, zonder een' zakdoek met eau de Cologne voor den neus! 2. Ook in het zedelijke is de geest des tijds gemagnetiseerd. Eertijds onderscheidden de zielkundigen vele vermogens in den geest des menschen; thans zijn wij, door het scherpzinnig vernuft der Fransche Ideologen voorgelicht, verzekerd, dat alles gevoel is. Wij gevoelen de waarheid van een voorstel, zoo als wij het gewigt van een' zak guldens gevoelen; goed en kwaad, als hitte en koude; wij voelen, dat het waait, en dat er een God is. Een levendig gevoel geldt voor overtuiging; woorden, die het oor treffen, voor bewijzen. Het verstand en de rede zijn gedepotenseerd, en de geheele mensch is rede en verstand geworden. Sedert dien tijd zijn kennis en wetenschap, deugd en godsvrucht gemeene goederen. De Timmermansbaas zet zich, overtuigd dat hij ooren heeft, naast den Professor, niet om over eene deur of kozijn te spreken, maar om een wijsgeerig betoog of natuurkundige proef te beoordeelen. Ook moet men zich niet verwonderen, dat een schurk thans een eerlijk gezigt heeft, en verboden wellust het voorkomen der eerbaarheid; dit toch is het gevolg van den magnetischen staat, welke een' glans van onschuld en zedelijke reinheid over de gemeenste tronie werpt. Ja, M.H., reeds zie ik, in mijne verbeelding, het gelukkig tijdstip daar, hetwelk niet ver meer verwijderd kan wezen, waarin galg en schavot verouderde woorden zullen zijn, die niemand meer verstaat; waarin elk zoo zeer de waarde van den mensch zal gevoelen, dat het verlies der zwaarste goudbeurs hem niet zal bewegen, de eerlijkheid van den gaauwdief te verdenken, die haar beschaarde! Indien, door den magnetischen geest van onzen tijd, in onzen zedelijken toestand zulk eene hemelsche harmonie heerscht, dat deugd en ondeugd, zelfs voor het scherpzinnigst onderzoek, alle teekenen van onderscheid verliezen, hoe veel meer in het staatkundige!....... | |
[pagina 116]
| |
Hier wordt het handschrift moeijelijk te onteijferen, daar het vol inktvlekken is. Het is waar, ik had het aan een' of anderen grooten Criticus kunnen zenden, die, uit de grootte der vlekken, uit enkele trekken van letters, die er nog overgebleven zijn, misschien ook uit het verband, maar vooral uit zijne eigene breinkas, de ontbrekende woorden had kunnen invullen; doch daartoe is mijn manuscript nog niet oud genoeg, en het is wat gevaarlijk, vast te stellen, wat een schrijver geschreven, of althans heeft willen en moeten schrijven, wanneer hij zelf, door één woord, het gansche geleerde steigerwerk kan omverhalen. Zooveel heb ik kunnen opmaken, dat de redenering van den Bakkerszoon zoo omtrent hierop neêrkomt: ‘Door de staatkundige magnetisering van onzen tijd verdween dat onderscheid tusschen rangen en standen in de maatschappij, hetwelk plaats had, toen wij nog waakten. De Kruidenier en de Boer zien het ware staatsbelang der volken zoo duidelijk in als hij, die er, door zijne meerdere geestvermogens en uitnemender opvoeding, tot dusverre alleen toe in staat scheen. Zoo zien wij de grover bewerktuigde vingertoppen, en de zenuwvlecht der maag, oorspronkelijk bestemd om uit boerenkool en knollen versche sappen voor ons ligchaam te bereiden, in den magnetischen slaap het verhevener werk van oogen en ooren verrigten. Vanhier, dat, daar ieder nu verstand heeft van regeren, ieder ook naar zijnen zin en op zijne wijze geregeerd wil zijn. In de eeuwen der duisternis geleek een staat, het zij dan koningrijk of gemeenebest, naar een' mensch, waar het mede gedaan is, als men hem den kop afslaat, en die deerlijk verminkt wordt bij het gemis van een' arm of een been. In de verlichte eeuw, die wij beleven, hebben de staten meer van schildpadden en kikvorschen, insekten en wormen, die het onschatbaar voorregt bezitten van zonder kop of hart te kunnen wandelen, en, na het verlies van de eene helft, met de andere nog huppelen of kruipen, elk naar dat het zijn aard medebrengt. De Natuurkundigen schrijven dit daaraan toe, dat in die dieren minder verband en | |
[pagina 117]
| |
zamenhang, dat de kop er minder kop is. Of hetzelfde verschijnsel in de staatkundige wereld uit gelijke oorzaak ontsta?’ Wat er verder over den godsdienstigen toestand onzer eeuw gezegd wordt, is zoo beklad, dat er haast geen zin uit te halen is. Ik lees ergens, maar ik geef het zoo als ik het vind: ‘Door den magnetischen geest der eeuw gevoelt zich de mensch verheven boven de natuur, en deelgenoot van den Oneindige. Zijn groote geest doorziet het plan der schepping, en berekent alle mogelijke uitkomsten der verborgene toekomst. Hij gevoelt zich onafhankelijk, en dat, wat hij is, hij het is door zichzelvenGa naar voetnoot(*) en door de kracht van zijn vernuft. Meester van de natuur, is hij het nog meer van zichzelven, zichzelven ten wet, tot loon en tot straf.’ Ik moet bekennen, dat dit in den geest van het magnetismus ligt: want daarin is alles in alles. Ook heb ik verscheidene plannen van Constitutie voor de schepping en de regering der wereld gelezen, door de FilozofenGa naar voetnoot(†) ontworpen, waarin zij ons geslacht eene groote rol laten spelen. Men zegt, dat dit doorgaans in die gevallen plaats heeft, en de ontwerpers het meest om huns gelijken denken. Hoe dit ook zij, ik vind dezen geest der eeuw zeer bedenkelijk: want, terwijl men bij de Oudheid ten minste een Noodlot aan het hoofd der wereld had, waarin nog eenige gedaante van een Opperwezen te bekennen was, loopen wij groot gevaar van, als de kikvorschen in de fabel, met een dood stuk hout te spelen, tot dat het Bijgeloof, als een tweede kraanvogel, ons komt inslikken. |
|