| |
Frans Naerebout.
Wie in geboorte, of weidschen rang,
Niet vraagt, eer hij naar schijn besluit,
Of de adel uit de ziel ontspruit,
Niet immer volgt hij star of band,
Noch wijkt hij van 't schavot:
Wie d' adelbrief ook toonen kan,
De deugd alleen maakt d' edelman;
Ze is de adelbrief van God.
| |
| |
Ja, deugd! gij, adel van de ziel,
Bepaald aan pracht noch goud;
Gij, schutsvrouw van ons voorgeslacht!
Ik zing uw' invloed en uw magt
Daar zit hij in zijne enge stulp,
En boet het visschersnet;
Een knaapje dartelt op zijn' schoot;
Het deelt met vader 't avondbrood,
Daar zet zich 't lief, aanvallig wijf,
Al koutend, naast zijn zij';
Het gonzend spinrad bromt en snort,
En 't avonduurtje wordt verkort
Doch eensklaps wordt die vreugd gestoord,
Want schriklijk breekt de stormwind door,
En schudt en teistert bind en schoor,
En loeit langs vloed en straat.
En eensklaps trilt en schokt de lucht,
En voert een noodsein aan;
En eensklaps snelt, van mond tot mond,
De treurmare overal in 't rond:
‘De Woestduin moet vergaan!’
‘De Woestduin, God! (roept Naerebout)
Vergaan, bij Vlissings reê?
Moet zoo veel volks, voor 't Zeeuwsche strand,
Dat welkom juichte in 't vaderland,
Neen, neen! dit denkbeeld moordt mijn rust,
En knaagt mij aan de ziel.
God help mij, vrouw! 't bare u verdriet;
Maar, hoe de zee ook schuime en zied',
Ik waag het met mijn kiel.
Ja, 't moet er uit! ik moet er heen!
En niets zet mij hier pal:
Want honderd zielen zijn in nood,
En honderd zielen toeft de dood
Voor Zeelands groenen wal.
| |
| |
Weêrhoud mij, lief! weêrhoud mij niet!
'k Ben roekeloos noch stout;
Maar menschen redden, waar hij kan,
Is pligt voor elk regtschapen man,
o! Wijs niet op uw' zwangren schoot;
Laat af, ik moet er heen!
Elk noodschot, dat gij knallen hoort,
Is vlam en vuur, dat mij vermoordt,
En dringt door merg en been.
Vaarwel dan, lief! zorg voor ons kind!
Vaarwel! 'k ga naar mijn schuit.
Schep moed! de Hemel schenkt mij kracht.
Ik keer, zoo God wil, rijk bevracht
Hij zegt, en kust zijn kind en vrouw:
Zij drukt hem aan haar hart;
Hij ligt weêr in haar' arm gekneld,
Doch wringt zich los met zacht geweld,
De stormwind loeit; de donder kraakt;
't Is vreeslijk nacht; het duister zwicht
Alleen voor 't flikkrend bliksemlicht;
Maar - 't noodschot roept om hulp.
Hij grijpt de deur, en stuift er uit,
En ijlt langs gracht en straat;
Hij vindt aan 't hoofd reeds menigeen,
En ziet er jammer en geween;
Doch geen, die redden gaat.
‘Wie klaagt, wie kermt en jammert hier,
En zucht om gade en kroost?
Gij, vrouwen! 't zeegevaar te zwak;
En is uw man, uw kind op 't wrak,
En vindt gij nergens troost?
Waartoe die mannen onder u?
Zijn zij voor tranen koud?
Of hebben zij geen hart in 't lijf?
En 't smeeken van 't wanhopend wijf
Maakt dat hen nog niet stout?
| |
| |
Of jaagt de storm hun schrik in 'thart
Voor 't woelende element?
En vreest gij, mannen! 't schuimend nat,
Dat meer dan eens u heeft bespat?
Of zijn er dan geen mannen meer,
Die 't wagen op den stroom?
Waar is nu de oude moed, o Zeeuw!
Waar is de fiere waterleeuw,
Die breidel kent noch toom?
Of zijn er dan geen Zeeuwen meer,
Die 't wagen op den vloed? -
Denkt, honderd zielen zijn in nood,
En honderd zijn er morgen dood,
Zoo ge u ter hulp niet spoedt!
Ja denkt, o mannen! denkt het na:
't Gevaar is ook aan wal:
De donder rolt langs zee en aard':
Wien God bewaart, is wèl bewaard,
Voor 't laatst: het noodschot klinkt niet meer
Wie blijven wil, hij blijve; ik ga!
Maar denkt, o mannen! denkt het na;
Hun dood brandt op uw ziel.’
Hij zegt, en springt van 't hoofd in 't want
En ijlings spoedt zijn broeder aan;
Hij hoort; doch laat hem zoo niet gaan,
‘Gooi los maar!’ roept nu Naerebout,
‘Gooi los maar tros en touw!’
Doch naauwlijks wordt die roep gehoord,
Of zeven knapen gaan aan boord,
En naauwlijks zijn die wakkren scheep,
Of 't gaat er reeds op los:
Hij wijst aan elk, wat werk hem past,
En sjort zich aan de roerpen vast,
En los springt touw en tros.
| |
| |
De vuurstraal gloeit; de donder kraakt;
't Is schriklijk nacht voor 't oog;
De stormwind scheurt de zee vaneen,
En wringt zich langs den afgrond heen,
En zweept de golf omhoog;
Hij jaagt de welbestuurde boot,
Verwoed, naar 't ruime sop,
En dringt haar in de diepten neêr,
En brengt haar op de baren weêr,
En snort langs touw en top.
Maar, schoon men top noch takel ziet,
Toch houdt men 't regte spoor;
En hoe 't ook om het vaartuig spook',
En hoe de branding schuime en kook',
Het moet er in; het snijdt er door,
De branding rijst; de stortzee wast;
Zij komt; zij rolt; elk grijpt zich vast:
Het water stroomt door 't hol.
De moed bezwijkt, - de moed ontvlamt;
Hij spreekt; zijn taal dringt in de ziel;
En zij, wien 't eerst de moed ontviel,
Zijn helden in 't gevaar.
Men tast naar bak en muts en hoed,
Men steekt de handen uit de mouw,
En zwoegt en zweet aan pomp en touw,
En lens is weêr de schuit. -
De zee blijft hol; maar, hoe zij woelt,
De hoop op 't redden klimt:
De donder zwijgt; de bange nacht
Is spoedig aan het eind gebragt,
Want de eerste lichtstraal glimt.
Het daagt; en, God! men ziet den romp,
En houdt er spoedig heen:
Men nadert; maar het kranke wrak,
Den golfslag en den stoot te zwak,
Barst voor hun oog uiteen.
| |
| |
De noodkreet gilt: het angstig volk,
Door 't zeenat overplast,
Maakt zich het grootste brok ten nut,
En grijpt naar bind en balk en stut,
En klemt er zich aan vast;
Het dobbert met het wanklend hout,
Het tobd, en hunkert naar de boot;
Het woelt, en worstelt met den dood;
Het grijpt, maar heeft geen' vat.
Doch snel en vaardig, als de meeuw,
Die over 't water zweeft,
Zwenkt Naerebout nu roer en schuit,
En redt ze hier en ginds er uit,
Tot hij er tachtig heeft!
Nog kruist en wendt hij om en om,
Spijt branding, wind en vloed;
Nog houdt hij tegen stroom en tij,
En zoekt, aan loever en aan lij,
Of 't oog nog iets ontmoet.
Hij zoekt en vorscht; hij ziet en tuurt,
Met blikken, strak en stijf:
Een mensch wringt zich door 't golfgeklots,
En klimt, en klautert op de rots,
En bergt er 't veege lijf.
Hij waait en wuift en wenkt om hulp,
Maar, ‘neen!’ roept elke togtgenoot;
‘Wij gaan niet: daar toeft ons de dood:
Van daar keert niemand weêr.
Neen, Naerebout! zet om het roer!
Gij ziet de rots: een enkle stoot,
Aan duizend spaanders ligt de boot,
En gij, met ons, in 't graf.
Neen, neen! niet roekloos meer gewaagd;
Want klip, en bank, dreigt in 't verschiet;
En zoo veel zielen waagt men niet,
Ter redding van slechts één.’ -
| |
| |
‘'t Is regt, o mannen! ja, 't is regt!
Men hoede 't dierbaar lijf:
Want beter is 't, dat één vergaat,
Dan dat gij-allen 't leven laat
Door 't roekeloos bedrijf.
't Is regt! - dit waar' te veel gewaagd:
Gij zult niet gaan, o neen!
Maar, hoort mij, mannen! ziet wel toe,
En helpt, worde ik eens mat en moê:
Zoo zegt hij, en, eer 't iemand keer',
Heeft hij een' tros gevat;
En ijlings stort hij over boord,
En rekt de leên, en schuift zich voort,
En stoot zich door het nat;
En of het hooggekuifde schuim
Hij mist geen doel, maar zwoegt vooruit,
Bereikt de rots, herwint de schuit,
En - heeft den man gered!
‘Nu, broeders! nu den boeg gewend;
Want wij zijn mat en moê.’
Men keert, en haakt naar 't waard gezin;
Men zeilt, verheugd, de haven in,
En 't volk stroomt, juichend, toe.
Het snelt, van alle kanten, aan,
En dringt zich door den drom:
De vrouw drukt weêr haar' man aan 't hart;
De moeders heelen zielesmart:
Zij hebben 't kroost weêrom.
Men droogt zich 't roodgekreten oog,
En roemt een daad, zoo stout;
Men voelt geen leed, men kent geen smart,
Maar zingt, met dankbaar kloppend hart,
Wie in geboorte, of weidschen rang,
Niet vraagt, eer hij naar schijn besluit,
Of de adel uit de ziel ontspruit,
|
|