Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe medeminnares van zichzelve.(Een Verhaal van guntram.)
Alles wachtte te Weenen op den klokslag van middernacht. De geheele stad was in beweging, en vermaak het éénige en algemeene doel; want het was Donderdagävond, de eerste namelijk der vier Vastenävondsdagen. Victor van k., een jeugdig Officier der Ulanen, betrad de zaal der Redoute. Hij zwierf daar, zonder eenig gezelschap, meer dan een nur rond; want hij kende niemand. Eenige maskers sluisterden hem, in het voorbijgaan, eenige ligtzinnige boerterijen in het oor; zij hadden echter op hem geen vat. Door het stof bijkans verstikt, en vermoeid van de hitte en het langdurig rondzwerven onder die menigte bonte gedaanten, vraagde hij zichzelven, of dit nu inderdaad vermaak en vreugde kon genoemd worden, en verliet, meer verdrietig dan opgeruimd, de zaal. Op dat tijdstip traden twee gemaskerde Dames van eene uitstekend schoone houding, ongemeene voegzaamheid van bewegingen, en in even schitterende als kostbare costumes, in de zaal. Een man van middelbaren leeftijd en deftige houding vergezelde haar. Weldra vernam men rondom haar het gefluister der bewondering. Geheele scharen van gemaskerden volgden haar, en beproefden scherts en geestigheid, om met haar in gesprek te komen. Ook victor vergat nu heen te gaan, en mengde zich op nieuws onder het gewoel. Deze troep werd van de andere zijde door eenen optogt van karakteristieke gemaskerden ontmoet, die evenzeer door eene menigte nieuwsgierigen omringd waren; en hierdoor werd het gedrang daar ter plaatse zoo sterk, dat eene dier beide Dames, zoo het scheen de jongste, zich op eenmaal van haar gezelschap verwijderd zag. Angstig rondziende, viel haar oog op victor van k., die kort bij haar stond ‘Masker!’ zeide zij daarop, haastig, maar zacht, in het | |
[pagina 79]
| |
Fransch, terwijl zij zijnen arm greep, ‘mag ik u verzoeken, u over mij te ontfermen, en mij te helpen, die vrierden weder op te zoeken, van welke ik door het gedrang verwijderd ben?’ ‘Gij hebt slechts te bevelen, schoone vermomde! gij kunt u geheel aan mij vertrouwen,’ antwoordde hij haastig, en bood haar zijnen regter arm aan, terwijl hij met den linker haar eenen weg poogde te banen. Zij zochten eene wijle tijds deze vrienden; doch te vergeefs. Vermoeid van dit rondzwerven in de groote Redoute-zaal, begaven zij zich in een der naastgelegene vertrekken, zoo wel om een weinig luchts te scheppen, als om ook daar de verlorenen op te zoeken. Victor bood hier zijner Dame eene plaats op de kanapé en eenige ververschingen aan. Zij weigerde deze, en betuigde: ‘Ik ben toch niet zoo zeer vermoeid als ik mij verbeeldde, en schaam mij bijna over de vrees, die ik heb doen blijken.’ - ‘En ik,’ hervatte victor, met eene onder de mannen zeer gewone vleijerij, ‘ik zegen deze vrees, die mij het geluk heeft aangebragt van u, mijne schoone vermomde, te mogen vergezellen.’ - ‘Ik ben u,’ antwoordde zij, ‘daarvoor wel zeer verpligt, en sta in twijfel, u te verzoeken, mij niet weder te verlaten, voordat ik mijn gezelschap heb wedergevonden. Laat ons nog eens weder in de zaal gaan, om hen te zoeken.’ - ‘Hoe! zoudt ge mij dan nu hier reeds weder willen verlaten? Gun mij ten minste nog eenige oogenblikken uw bijzijn, al ware het dan ook slechts ter belooning.’ - ‘Nu dan, ter belooning!’ antwoordde zij, en nam weder plaats. Hierop ontstond tusschen hen beiden een aangenaam gesprek, dat met geest en bevalligheid werd gevoerd. De schoone gemaskerde sprak echter weldra wederom van het verloren gezelschap in de zaal te gaan opzoeken. ‘Maar,’ sprak victor, ‘wie zijn dan toch wel die gelukkige vrienden? Eene moeder, eene zuster, of misschien wel een echtgenoot?’ - ‘Een echtgenoot?... God dank, neen!’ - ‘God dank, neen! ... Gij zijt dus niet gehuwd?’ - ‘Neen; maar was het weleer.’ - ‘Hoe! nog in den eersten bloei der jeugd, en reeds weduwe? Dat is wel te beklagen!’ - ‘Wie zegt u, Mijnheer, dat ik te beklagen ben? Zijn dan alle echtgenooten even goed, even teeder? Zijn er misschien in 't geheel wel zulke, dat eene vrouw wegens hun gemis zou te beklagen | |
[pagina 80]
| |
zijn?’ - ‘Welk eene harde uitspraak doet gij daar! Hoe gelukkig zou zich de man moeten schatten, die het geluk had van billijker en zachter aandoeningen in uw gemoed te verwekken!’ - ‘En dat jegens eenen man?... Daarvoor zal, hoop ik, God mij bewaren!’ - ‘Dan zal zeker de menigte uwer aanbidders, die buiten twijfel...’ - ‘Die heb ik niet,’ viel zij victor terstond in de rede: ‘Ik kom uit eene geheel andere wereld. Geen mensch kent mij hier.’ - ‘Geen mensch? Dat is toch niet juist, schoone gemaskerde! Ik zelf rangschikke mij daaronder, en beloof dus, als de eerste dezer gelukkigen, ook de onderdanigste en getrouwste te zullen zijn.’ - ‘Getrouw? De mannen getrouw? Goede God!... Mijnheer! ik verlaat u op het oogenblik, zoo gij op dezen toon blijft voortgaan.’ - ‘Hoe!’ zeide victor, ‘de getrouwheid...’ - ‘Die getrouwheid,’ dus viel zij hem in de rede, ‘is niets dan eene kluister, die de mannen voorgeven te dragen, om ze aan de vrouw op te leggen. Ik ben vrij, inderdaad vrij; ik wil het blijven, en geen man zal mij aan mijne gelofte trouweloos doen worden.’ - ‘Neem dan, schoone gemaskerde! nog mijne vrijheid daarbij; ik gevoel toch, dat zij weg is. Ik beklaag mij echter daarover niet; maar gij kunt mij niet beletten, u te beminnen, en te hopen.’ - ‘Neen, Mijnheer! ik begeer ook niet dat men mij beminne, even min dat men mij zulks zegge, en nog minder dat men iets hope.’ - ‘Maar, wat wilt gij dan, wreede gemaskerde? Wat moet men doen, om ten minste uwe belangstelling of uw medelijden te verwekken?’ - ‘Men moet even min een zot als een bedrieger zijn; geene overmaat van gevoelens huichelen, die men ter naauwernood bij name kent; niet wanen, dat men, door eenige romanspreuken en eene kunstig aangenomene zachtzinnigheid, vaste voornemens en besluiten uit de ziel eener verstandige vrouw kunne verbannen. Men moet met onderwerping, stilzwijgendheid en geduld afwachten, of zich deze denkbeelden bij ons onveranderlijk gevestigd hebben, of dat misschien...’ - ‘Of dat misschien?’ riep victor haastig uit: ‘o, Ik bid u, ga voort! Mijne geheele aardsche zaligheid hangt van dit dierbare misschien af. Ik zal gehoorzamen. Ik wil stilzwijgendheid, onderwerping, geduld, alles, alles beloven.’ Zoo sprekende, vestigden zich de blikken van victor, in welke hevige liefde en hoop schitterden, op het hem zoo onaangename masker, uit hetwelk de | |
[pagina 81]
| |
schoone zwarte oogen der Dame hem, zoo het scheen, met gevestigde en bedachtzame opmerkzaamheid gadesloegen. Zonder op dezen hartstogtelijken toon van victor te hechten, vervolgde zij, hoewel eenigzins bedeesd, het gesprek, en zeide op bedaarden toon: ‘Dit ordesteeken wijst op dapperheid, en toont, dat gij gediend hebt. Zijt gij nog in dienst?’ - Victor, door deze koelheid als buiten zichzelven, antwoordde hierop, slechts door eene buiging met het hoofd, bevestigend. - ‘Bij welk Regement?’ - ‘Als Kapitein bij de Ulanen,’ zeide hij, een weinig gemelijk. - ‘Gij zijt dus zekerlijk een Oostenrijker?’ vroeg zij. ‘Hebt gij ook nog bloedverwanten?’ - ‘Neen,’ zeide victor, wien nu zijn gevoel weder begon te overweldigen. ‘Mijn geslacht woont in Hongarijën. Ik ben eerst sedert eenige dagen hier, en ken genoegzaam niemand. Ik was geheel vrij, zonder eenige verbindtenis of genegenheid, tot dat het toeval mij herwaarts bragt, om mij mijn hart, mijne vrijheid en mijne rust te doen verliezen, en...’ - ‘En,’ viel hem de schoone onbekende in de rede, ‘is het niet zoo, Mijnheer van k., om hier eene wreede en ondankbare vrouw aan te treffen? Dit zijn ten minste zoo de gewone spreekwijzen der trotsche mannen. Doch neen,’ voer zij voort, ‘ik begin gunstiger over onze toevallige ontmoeting te denken; ik begin te gelooven, dat ik reden heb, haar te danken; want het zou mogelijk kunnen zijn, dat zij mij dat geluk aanbragt, wat ik alsnog in mijn leven ontbere.’ - ‘Ach! mogt ik aan uwe kniën u betuigen, dat deze bekentenis...’ - ‘Bekentenis, zegt gij? Ik heb er geene gedaan. Daaraan ziet men terstond, hoeveel zich de mannen aanmatigen!’ - ‘Mag men zich dan niet een weinig met die hoop vleijen, naar welke het hart zoo vurig verlangt? En mag ik dan die toovergodin, die mij in haar liefelijk net gevangen heeft, niet eens van aangezigt tot aangezigt aanschouwen? Het zij mij vergund, dat nijdige masker, hetgeen mij uwe gelaatstrekken verbergt, te verwijderen! Mogt ik dezelve slechts één oogenblik aanschouwen; mogt ik daarin lezen...’ - ‘Kunt gij dan niet in mijne oogen lezen?’ vroeg zij. - ‘'t Is waar, die zijn betooverend; maar een zachte glimlach...’ - ‘Neen!’ zeide nu de gemaskerde Dame op een' meer koelen en vasten toon; ‘gij zult mij niet zien, niet leeren kennen, zelfs niet weten, wie ik ben, noch ook iets omtrent mij kunnen gewaar worden.’ - ‘Welke onbegrijpelijke | |
[pagina 82]
| |
grilligheid is dit!’ Zij viel hem in de rede, met te zeggen: ‘Uw naam is victor van k., Kapitein bij het Regement Ulanen? Gij blijft zekerlijk nog wel eenigen tijd in Weenen?’ - ‘Welk belang kan dit voor u hebben, daar gij toch schijnt mij niet te willen wederzien?’ - ‘Wie heeft u gezegd, dat ik u niet zou willen wederzien? Hoe weinig is er toch noodig, om de mannen, die zich laten voorstaan zoo verstandig en doorziende te zijn, in de war te brengen! Ik wil u wel wederzien; maar...’ ‘Wel, mijn hemel! waar zijt ge dan toch al dien tijd geweest?’ riep op dat oogenblik eene vrouwelijke stem achter haar. ‘Reeds een geheel uur hebben wij door het gedrang heengeworsteld, om u te zoeken.’ Het was de geleideres onzer schoone gemaskerde met haren Cavalier. Men voegt zich bijeen, praat, schertst, en merkt eindelijk aan, dat het tijd is, de Redoute te verlaten. Victor vraagt verlof, haar tot aan het rijtuig te geleiden; zij vat zijnen arm, en volgt de andere personen van het gezelschap. ‘Wilt gij, schoone gemaskerde! uwe afgebrokene uitspraak niet vervolgen?... Gij zijt immers niet meer toornig?’ fluisterde victor haar in het Fransch toe, van welke taal zij zich bij hun vorig gesprek meermalen bediend hadden, vooral victor, wanneer hij meende, zijne gewaarwordingen in dezelve sierlijker of vleijender te kunnen uitdrukken. - ‘Ik wilde zeggen,’ gaf zij ten antwoord, ‘dat het mogelijk is, dat ik ook op de laatste Redoute kome.’ - ‘In dien tijd sterf ik van ongeduld en tijdverveling!’ - ‘Dat zou tegen mijn ontwerp zijn.’ - ‘Tegen uw ontwerp?’... En nu was men tot aan de buitendeur genaderd. De koets reed voor. Men kon echter, bij het donkere van den nacht, zoo min de kleur van het rijtuig als het wapen herkennen. Een Moor stond aan het portier. ‘Naar het hotel!’ riep hij tegen den koetsier, en als een pijl uit den boog vlogen de paarden heen. Het oog van victor volgde het rijtuig, dat hem zijne schoone ontvoerde. Wat zou hij thans langer op het Bal doen? In zijn kwartier vond hij echter ook de rust niet weder, welke hij heden op de Redoute verloren had. ‘Wie mag zij toch zijn, die tooveresse? Hare edele en fiere houding, haar rijkversierde geest, hare trotschheid en gebiedende manieren verwijderen elke gedachte van lage bedoelingen. | |
[pagina 83]
| |
Maar, wat wil zij dan toch? waarom wekt zij in het eene oogenblik verwachtingen, die zij in het volgende weder vernietigt? Zij heeft zekere ontwerpen, bedoelingen, en doet onderzoek naar mijne betrekkingen. De kennismaking met mij, betuigde zij, dat voor haar tot geluk kon verstrekken. En evenwel mag ik haar noch zien, noch leeren kennen! Misschien wilde zij mij slechts wat op de mouw spelden, en zag mij voor een' der tegenwoordige modeheertjes aan. Of ik mij dan ook aan haar zou wreken! Maar, aan wie? wie is zij dan? Zoo zij eens aanstaanden Dingsdag niet op de Redoute kwame. Misschien heb ik wel voor altijd haar spoor gemist. Zoo wreed zal toch het noodlot mij niet vervolgen. Welke heerlijke gestalte! welke bevalligheid in hare bewegingen! hoe vurig blonk dat oog! welke welluidendheid, in weerwil van alle vermomming, in hare stem! hoeveel geest, vernuft, scherts, gevoel en verbeelding vereenigden zich bij haar! welke aanvalligheid spreidde zij over alles, wat van hare lippen vloeide!... Deze vijf dagen zullen mij eene eenwigheid zijn!’ Naauwelijks schemerde de morgen, of victor dacht reeds op middelen om de onbekende Dame op te sporen. Hoe doorkruiste hij, van nu aan, alle straten der stad en der voorsteden! hoe werd naar alle ramen gegluurd, alle modewinkels, die de schooen sekse uit verveling of gewoonte bezoekt, nagespoord, alle schouwburgen bezocht, geen Concert overgeslagen, alle schoone vrouwelijke gedaanten, die met zijne onbekende slechts eenige overeenkomst hadden, op den voet gevolgd! Maar alles te vergeefs. Reeds wanhoopte hij, gelijk het den verliefden gaat, om ooit eenig berigt van zijne schoone te zullen inwinnen, toen, des morgens van den langgewenschten dag, zijn Jockey hem een ontvangen biljet overhandigde, in hetwelk hij las: ‘De Heer van k. zal zich herinneren, dat hij heden op de Redoute verwacht wordt.’ Nu baadde victor zich in al de verrukking der zaligste hope! Reeds een uur lang had hij, in groote gemoedsbeweging, de groote zaal der Redoute van het eene tot het andere einde doorgezworven, eer hem de bekende witte gedaante verscheen; zijne onbekende gaf hem een teeken, en nu, zich minder haastende, geraakte zij al spoedig van haar gezelschap af, en - aan zijnen arm. Spoedig trachtte men het gewoel te ontwijken, om in de naastgelegene zaal zich vrijer in een | |
[pagina 84]
| |
gesprek te kunnen inlaten. Geheel verrukt van zijne geliefde te hebben wedergevonden, en in haar aanschouwen als verzonken, met een hart vol van wenschen en geene mindere verwachtingen, schetste hij in vurige taal, wat hij al gedurende dien tijd geleden had, zijne vergeefsche navorschingen, zijne angstige onverduldigheid, enz. ‘Dan ben ik van mijne zijde veel gelukkiger geweest,’ gaf zij hem ten antwoord; ‘want ik heb alles vernomen, wat ik omtrent u, Mijnheer van k., wenschte te weten.’ - ‘Omtrent mij, hoe zoo?’- ‘Ja; ik moet bekennen, gij hebt mij destijds niets anders dan waarheid gezegd; maar ik weet nu nog bovendien, dat gij de liefde uwer kameraden en de achting van uwe Chefs bezit; dat gij een man van eer zijt, zoo groot, dat gij zelfs in staat zoudt zijn, omtrent eene vrouw - en dat is van eenen man veel, zeer veel gezegd - uw woord niet te breken.’ - ‘Dit zou toch immers niets meer dan mijn pligt zijn. Maar laat ons over mijn tegenwoordig geluk spreken. Gij hebt dan waarlijk u gedurende dien tijd met mij bezig gehouden? Gij neemt dus zoo veel deel in mijn lot, om te wenschen, dat ik uwer achting mogt waardig zijn, en berigten omtrent mij in te winnen?’ - ‘Voorzeker! dit behoorde mede tot mijn ontwerp.’ - ‘Ach! dat ontwerp... wanneer zal ik dat toch eens leeren kennen? Leg, bid ik u, alle wantrouwen af; het kost u slechts één woord, om mij tot den gelukkigsten der stervelingen te maken, en mij voor eeuwig aan u te verbinden.’ - ‘Het zou mij van harte leed zijn, wanneer ik zulks deed; want alsdan zoude ik trouweloos jegens mijzelve handelen,’ zeide zij met drift. Victor verstomde. Evenwel herstelde hij zich weldra. ‘Houd toch op, zoo wreedaardig met mij te spotten! Waarom wilt gij mij op den duur solteren met de afwisseling van zoo veel goedheid en zoo veel hardheid tevens? De tegenwoordige Redoute is de laatste,’ voegde hij er met geestdrift bij: ‘heden zult gij mij niet ontsnappen; ik zal u overal vervolgen, tot dat ik zeker zal zijn van u te zullen wedervinden, en mijne geloften en mijn hart aan uwe voeten te kunnen openbaren.’ - ‘Neen, neen, Mijnheer van k.! Ik moet vooraf vna uwe onderwerping en van uwe voorzigtigheid overtuigd zijn. Ik zal u voorwaarden voorschrijven, uw woord van eer daarop eischen, en dat zelfs schriftelijk.’ - ‘Mijn woord van eer? en dat wel schriftelijk?’ riep victor, geheel van zijn stuk gebragt door deze welberekende | |
[pagina 85]
| |
voorzigtigheid bij eene overeenkomst, die op de Redoute van den laatsten Vastenävondsdag zou gemaakt worden. Hij zag nu zijne onbekende scherp aan. Hare houding scheen verlegen, en zijzelve in gedachten verdiept. Zij was in eene blijkbare gemoedsbeweging. Hij meende zelfs te bemerken, dat zij onder haar masker bloosde. Zij sloeg echter van haren kant victor niet minder gade, hoewel haar blik meer weifelde, en zij met zichzelve in tweestrijd scheen te zijn. Victor hield het daarvoor, dat thans het beslissend oogenblik gekomen was, en werd dus nog dringender. Met de vurigste uitdrukking der liefde zeide hij tot haar: ‘Dierbaar, maar onbegrijpelijk wezen! ik stem in alwat gij begeert, en herhaal mijne belofte van onderwerping en stilzwijgendheid; ik neem, reeds bij voorraad, alle voorwaarden aan, die gij mij zult willen opleggen, zoo ik de hoop slechts mag koesteren van u weder te zien en u eindelijk te bezitten.’ - ‘Zou dat noodig zijn?’ antwoordde zij eenigzins verstrooid. Victor ging voort: ‘Kom, beminnelijk wezen! laat ons dit hinderend gewoel vaarwel zeggen, en veroorloof mij, dat hatelijk masker weg te nemen, om uwe bevelen te ontvangen, en u met meer vrijheid mijne eeden en de verzekeringen mijner liefde te herhalen!’ Op deze hartstogtelijke rede van victor antwoordde de onbekende, met eene haar geheel eigene fiere houding, en op eenen vasten en beslissenden toon: ‘Gij vergist u niet weinig, Mijnheer van k.! Uw hartstogtelijke aandrang en ijdele betuigingen kwetsen, ja beleedigen mij: ik ben degene niet, waarvoor gij u vermeet mij te houden; en ik heb regt, meer kieschheid, voorzigtigheid en eerbied van u te eischen. Ik kan het echter eenigzins verschoonen, daar mijn gedrag te uwen aanzien buiten twijfel vreemd is. Doch gij moet mij gehoorzaam zijn, u onderwerpen aan hetgeen ik begeeren zal, of gij kunt staat maken, dat ik u nooit wederzie. Morgen zult gij berigt van mij ontvangen. Dan zal ik u mijne voorwaarden doen kennen. Tot dien tijd toe - geduld en stilzwijgendheid!’ Bij deze woorden verdween zij onder het gewoel der gemaskerden. Men kan zich ligtelijk voorstellen, met hoe veel ongedulds de volgende morgen werd te gemoet gezien. Het werd middag, en nog geen brief; reeds begon de avond te vallen, en victor zijne hoop op te geven, toen hem eindelijk een verzegeld couvert werd ter hand gesteld, en hij, in de Fran- | |
[pagina 86]
| |
sche taal, het volgende las: ‘De Heer van k. scheen gisteren zeer vurig te verlangen, de Dame weder te ontmoeten, met welke hij nu twee malen op de Redoute gesproken heeft; hij beloofde destijds, zich aan alles te zullen onderwerpen, wat van hem zou worden begeerd. Ziehier de voorwaarden, onder welke hij hopen kan, dat aan zijne begeerte zal worden voldaan. - Morgen, omstreeks middernacht, zal er een rijtuig voor het verblijf van den Heer van k. stilhouden. Iemand, die het volkomenste vertrouwen der Dame bezit, zal hem naar de plaats zijner bestemming geleiden. De Heer van k. moet het zich echter laten welgevallen, dat hem een blinddoek voor de oogen worde gebonden. Hij mag aan zijnen geleider niets vragen; hem ook niet trachten om te koopen, (hoewel ook deze poging vruchteloos zou zijn.) Hij moet beloven, zich te zullen stilhouden, geenen twist te maken, zich niet over de duisterheid beklagen, noch ook van de Dame, welke hij ontmoeten zal, vergen, dat zij de stilzwijgendheid afbreke, waartoe zij zich bepaald heeft. Dezelfde geleider zal hem op dezelfde wijze ook weder terugbrengen. Hij zal zich dus moeten getroosten, dat dezelfde maatregelen van voorzigtigheid bij het heengaan worden gebezigd, als bij het komen zijn in acht genomen. De Heer van k. moet beloven, niets te willen uitvorschen, wat men vooralsnog voor hem wenscht verborgen te houden. Daarentegen belooft men hem, te zijnen tijde, eene nadere opheldering te zullen mededeelen; doch dezen tijd moet hij ook geduldig afwachten. Wanneer nu de Heer van k. bereid is, zich aan deze voorwaarden te onderwerpen, zoo zal hij dezelve eigenhandig moeten onderteekenen, en ze verzegeld weder aan den portier ter hand stellen, bij welken het papier zal worden afgehaald.’ Victor was, bij het lezen dezer voorwaarden, van verbazing als buiten zichzelven, en de verschillendste gewaarwordingen zoo wel, als de tegenstrijdigste bedenkingen, drongen zich aan zijnen geest op. Hoe toch waren de zorgvuldige maatregelen van voorzigtigheid, bij dit traktaat geëischt, overeen te brengen met de verzekering van aanstaande opheldering? Hoe strookte die stoute en gewaagde stap met den fieren, edelen en welvoegelijken toon, dien zijne onbekende tot hiertoe bestendig tegen hem gevoerd had? Hij kwam steeds terug op hetgeen wijsheid en voorzigtigheid hem voorhiel- | |
[pagina 87]
| |
den; dat het, namelijk, ten hoogste dwaas en onvoorzigtig zou zijn, deze voorwaarden te onderteekenen, en zich met een zoo gewaagd avontuur in te laten. Intusschen stelde hem zijne verbeelding de onbekende als eene hemelsche schoonheid voor oogen; hij herdacht de aangename en geestige gesprekken, met haar gevoerd; en zelfs dit contrast van trotschheid en zwakheid, en het zonderlinge van den voorslag, wekte zijne nieuwsgierigheid; ja het romaneske, dat in de geheele zaak gelegen was, verbonden met zekere vleijende inboezemingen zijner eigenliefde, als de eenig uitgekozene te zijn, overmeesterde alle andere bedenkingen; hij ging zitten, en schreef: ‘Ik neem alle voorwaarden aan; blijf echter van mijne zijde op deze enkele staan, dat ik mijne sabel niet zal behoeven af te leggen.’ Aldus werd het biljet, verzegeld, den portier weder overhandigd. Het was weldra afgehaald, maar ook even spoedig het antwoord terug: ‘De voorwaarde van de sabel wordt toegestaan; hoewel de Heer van k. in 't algemeen voor zijne eer noch veiligheid iets te duchten hebbe.’ Reeds had victor, den volgenden dag, geheel gekleed, twee uren lang zijne kamer op en neêr gewandeld, toen, met den klokslag van twaalf, een rijtuig voor zijne woning stilhield. Hij gevoelde zich op dat tijdstip hevig aangedaan. Hij grijpt naar zijne sabel, en binnen weinige seconden zit hij in het rijtuig, hetwelk de welbekende Moor voor hem opent. Deze verzoekt hem op het eerbiedigst, dat hij hem een' doek voor de oogen mogt doen. Men rijdt bijna een half uur lang op een' sterken draf. Hierop houdt het rijtuig stil, en men verzoekt victor uit te stijgen. De Moor geleidt hem. Zij treden in een gebouw, in hetwelk victor langs een' hollen trap geleid wordt, en verder door eene reeks van kamers tot in een donker vertrekje. Hier wordt hem de blinddoek weder afgedaan. De welriekendste geuren wasemen hem tegen. Eene half geopende deur verleent hem den toegang tot een kabinet, door eene albasteren lamp slechts slaauw verlicht. De Moor, in de eene hand zijne handlantaren houdende, wijst hem met de andere naar deze deur, zegt op een' eerbiedigen, doch plegtigen toon: ‘Honneur et silence!’ en verdwijnt. Victor legt nu zijne sabel af, en ijlt in het vertrek, waar hij eene Dame in een eenvoudig negligé ontwaart, met een' sluijer bedekt, en op eene sopha rustende. Het was zijne onbekende. Hij werpt zich aan hare voeten, en roept | |
[pagina 88]
| |
uit: ‘Hoe gelukkig maakt ge mij thans!... Maar hoe! nog altijd onttrekt ge mij uw hemelsch gelaat? Thans moet er tusschen ons geene geheimenis meer zijn.’... Bij deze woorden tracht hij den sluijer op te heffen; hij vindt ook geenen wederstand; maar, op datzelfde oogenblik, gaat, als door den slag eener tooverroede, de lamp uit; en nu...! Doch ook wij willen de spreuk: Eer en stilzwijgendheid! met welke victor werd ingeleid, niet ontwijden, en alleen zeggen, dat de morgenstond, bij zijne schemering, den gelukkigen nog, in eene zachte sluimering, daar ter plaatse aantrof; dat toen eene geheime deur zich opende, de onbeken de zich onbemerkt verwijderde, en victor, ontwakende, zich alleen bevond. In hetzelfde tijdstip was echter de Moor ook weder aanwezig, en verzocht victor op het nederigst, dat hij hem volgen, en veroorloven zou, zich te laten blinddoeken. ‘Neen, neen!’ riep deze als in wanhoop uit; ‘ik ga niet, voordat ik het hemelsch wezen...’ - ‘Honneur et silence!’ liet zich daarop eene vrouwestem hooren; ‘Honneur et silence!’ herhaalde othello (dus was de naam van den Moor) met eene vaste stem, en victor volgde hem, op gelijke wijze als hij gekomen was.Ga naar voetnoot(*) |
|