Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Invallende gedachten, over de politie der letterkundige wereld.Ga naar voetnoot(*)Geen staat kan bestaan zonder eene goede politie, en geene volkrijke stad, ja zelfs geen dorp, kan op kermissen en marktdagen in orde gehouden worden zonder een behoorlijk aantal van dienaren der geregtigheid en van stille wachts. Zij, die zich het meest over derzelver bestaan beklagen, die het hardst tegen dezelve schreeuwen, zijn meestal landloopers of beurzensnijders. Moge er al eens een enkele op ongegronde verdenking gegrepen, en, onder behoorlijk geleide en de uitjouwingen der straatjongens, naar het getraliede paleis der chevaliers d'industrie gebragt worden, de uitspraak des regters bevrijdt hem spoedig van de aangewrevene blaam, en herstelt hem in zijne eer. Zoo is het ook in de letterkundige wereld, in de overbevolkte republiek der geleerde en ongeleerde schrijvers. In dezelve heeft men windbrekers, beurzensnijders, bedriegers, ja zelfs giftmengers van even zoo vele formaten als de vruchten van hunne ledige of bedorvene hersenen, van folio af tot sedecimo toe; en daar deze snaken geweldig bang zijn voor de beleefdste huisvisitatie en de onschuldigste zakkenparade, wel wetende dat alsdan de corpora delicti terstond zonder genade voor den dag komen, zoo schreeuwen zij reeds lang voordat zij geslagen worden, om te beproeven, of zij zich de recensenten, die stille wachts, welke naauwelijks eenige orde in dezen roerigen staat kunnen bewaren, met schelden van het lijf kunnen houden; en zoo dit niet niet mogt gelukken, en deze echter handvast toetasten, of zij dan derzelver processen-verbaal niet verdacht kunnen maken bij de regtbank van eersten aanleg, het publiek; want om het hoog geregtshof, dat eerst na hunnen dood het onherroepelijk vonnis uitspreekt, de nakomelingschap, denken zij even weinig, als dat denken of letten zal op de rapporten der alsdan lang vergetene politiebeambten, welke hun thans zulke doornen in het vleesch zijn. Waartoe toch dat eeuwige schelden, o broodbejagers en beunhazen in het schrijversgilde! op die ongelukkige voor- | |
[pagina 76]
| |
proevers uwer waterachtige en dikwijls vergiftigde geregten? De brave, die aangeklaagd wordt, wikkelt zich in den mantel zijner onschuld; hij scheldt niet; hij dreigt niet, maar spreekt en verdedigt zich deftig en bedaard; en de regter, die wel weet, dat de officieren van justitie door hun handwerk een weinig crimineel worden, en soms ook wel eens een ongelijk betalen en een' goeden dienst vergelden willen, schrapt, na het zien van de stukken van den processe, en na het aanhooren der verdediging, zelfs tegen de conclusiën van het officie, de aanklagt van de geregtsrol af, en spreekt u vrij van alle verdere vervolging. Doch zoo zeker als ik den genen, die in zijne voorrede de recensenten uitjouwt en schreeuwt voordat hij geslagen is, voor een' beurzensnijder of een' iets op zijn geweten hebbenden beunhaas houde, even zoo weinig achte ik alle de genen, welke door deze stille wachts bij de ooren getrokken en voor het publiek met allerlei zuikerzoete benamingen betiteld worden, des doods of der straffe schuldig. Neen. ‘De heeren recensenten,’ zegt d'alembertGa naar voetnoot(*), ‘zijn al dikwijls gelijk aan die slechtbezoldigde kommiezen van het oktrooi, welke wij zien staan aan de poorten der groote steden, die het gemeen strengelijk doorzoeken, de groote heeren met zeer vele strijkaadjen en onbezien doorlaten, het smokkelen van hunne vrienden door de vingers zien, en er zelfs dikwijls een broodje mede trachten te verdienen; maar daarentegen dat dikwijls als smokkelwaar aanhalen, wat er niet naar gelijkt, wanneer het door onvrienden wordt ingevoerd.’ Doch zoo gaat het in alle menschelijke zaken, juist omdat zij door menschen worden verrigt. Er loopt dikwijls iets onder, dat niet door den beugel kan; doch het is toch immers zóó nog beter, dan dat er in het geheel geene kommiezen waren, zoo lang er namelijk contrabande bestaat; en dat deze noch in den gewonen, noch in den letterkundigen handel immer op zal houden, daarvoor staat ons de speoulatiegeest en de winzucht onzer dierbare natuurgenooten borg. Wordt er een onschuldige aangehaald, wel nu! de regter spreekt hem vrij, en veroordeelt de voorbarige tollenaars in de kosten; en waarlijk, deze zijn voor de regtbank van het publiek niet minder dan bij die, welke in het correctionele vonnis spreken; want de tollenaar, die te dikwijls mistast, verliest er vertrouwen en achting. | |
[pagina 77]
| |
Maar het is schandelijk, roept men, dat deze rust- en ordebewaarders der letterkundige wereld zoo geheel op zijn Venetiaansch gekleed zijn, namelijk in lange onkenbare mantels en met maskers voor het aangezigt. Hoe beleefd men er hen om verzoeke, zij ontmaskeren zich nooit, dan in het zeldzame geval, dat zij u als een goed burger of een' onvergelijkelijken letterheld bij de hooge overheid hebben aangegeven. Zelfs wanneer zij hun geding verloren hebben, van laster overtuigd en in de kosten veroordeeld zijn, trekken zij den breedgeranden hoed nog dieper over de vermomde gelaatstrekken, staan bedaard op, wandelen weg, en verdwijnen eensklaps onder den drom hunner eveneens gekleede spitsbroeders, waar de sijnstgeneusde spoorhond vergeefsche moeite doet om hen uit te vinden. - Ik beken het, dit is ergerlijk: maar, denkt slechts een weinig na, is het niet beter, stille wachts te hebben, dan in het geheel geene politie? Wij zijn hier niet in Engeland, waar de Edenburgsche voorproevers van het publiek honderd welgerande guinjes opsteken voor elk geregt, over welks smaak zij hun hoogwijs oordeel aan de geletterde wereld mededeelen; daar is het nog der moeite waardig, een zuur gezigt van den kok, die zijne pastei heeft laten aanbranden, te verdragen; maar hier, waar men niets dan het misdruk, dat men doorgewroet heeft, ten loon erlangt, en hetzelve naauwelijks voor een' stuiver per pond, oud gewigt, aan de komenijswinkels kan verkoopen; hier, in een miniatuur-land, waar zoo veel koks zijn, die op verre na alle geene lange messen dragen, en die u om de bekrompenheid der ruimte dagelijks op het lijf loopen; hier, bij het oordeel over iedere slechtbeflagene inlandsche pannekoek, of iedere vernederduitschte en naar den rook smakenke moffrikaansche braadworst, zijnen naam tevens op een briefje te geven; neen! dat is van geen christenmensch te vorderen. Er zijn er nog wel, die aan eene broodelooze, doch nuttige, liefhebberij tijd en moeite willen besteden; doch, voor al zijn zwoegen, van het ligtgeraakte schrijversgilde voeral onaangenaamheden, altijd ondank, en soms een pak slagen te beloopen, dat is zulk eene schoone jaarwedde, dat er elk met een' onderdanigen dienaar voor bedankt. De recensenten zullen hier dus wel bal masqué blijven spelen tot in lengte van dagen; het publiek verliest er niets bij, en de schrijvers zouden er ook niets bij verliezen, indien zij uit weerwraak en baloorigheid allen insgelijks blin- | |
[pagina 78]
| |
demannetje begonnen te spelen; dan stonden de partijen volmaakt gelijk; geen van beiden had den ander dan iets te verwijten. Doch ik twijfel er aan, of dit laatste wel immer algemeen zal worden: want men is nog liever gegeeseld dan vergeten. B. |
|