| |
Gedachten over de oorzaken der verschillende denkwijze onder de geneesheeren.
Door H. Dühring, Med. Doct. te Amsterdam.
In het oog der meeste menschen, die, vreemdelingen in het vak der Geneeskunst zijnde, dikwijls zeer verkeerd en onjuist over deze wetenschap oordeelen, heeft dezelve voorzeker door niets meer van hare verdiende achting verloren, dan door de verschillende denkwijze
| |
| |
der Geneesheeren. Wanneer iemand door onderscheidene Artsen de meest uiteenloopende gevoelens over hetzelfde voorwerp hoort uiten, waarbij elk zich op zijne talrijke ondervindingen beroept, dan kan het niet anders, of deze worden door de meesten, niet ten onregte, in twijfel getrokken. Men stelle zich eenen lijder voor, omgeven van zulke verschillend denkende Geneesheeren, waarvan elk eene bijzondere manier van behandelen aanprijst, bij iederen Arts, gelijk hij ten minste voorgeeft, op eene menigvuldige ondervinding berustende, dan is waarlijk die toestand zeer betreurenswaardig voor hem, die reeds zwak van geest en ligchaam nederligt, en zijne laatste hoop op deze over hem zoo verschillend denkende mannen stelt, bij welke hij hulp en behoud meent te zullen vinden. Kan dan een lijder zulk eene kunst hoogschatten, en met vertrouwen zijne redding daarvan verwachten, wanneer diegenen, welke haar uitoefenen, zoo verschillend daarover denken? Bij de overweging, welke toch wel de redenen dezer verschillende gevoelens onder de Geneesheeren mogten zijn, kwam ik op de gedachten, welke ik voornemens ben hier mede te deelen. Indien dezelve de inzigten van anderen hieromtrent eenigzins ophelderden, en die uitwerking hadden, dat men eene wetenschap niet gering achtte, omdat zij niet altijd ware beoefenaars vindt, dan zou ik mijn doel volkomen achten bereikt te hebben.
Zeer beroemde mannen, van vroegeren en lateren tijd, hebben hunne gevoelens over hetzelfde onderwerp reeds geuit, onder welke inzonderheid de bekende zimmermann verdient genoemd te worden, wegens zijn met regt geprezen werk: over de ondervinding in de Geneeskunde. Meer dan te veel reden heb ik derhalve, de toegevendheid mijner lezeren te vragen, dat ik het wage, ook mijne denkbeelden over het bedoelde onderwerp bij die dezer beroemde mannen te voegen. Het belang, dat daarbij eene zoo verhevene wetenschap en alle onze medemenschen hebben, doet mij hopen, dat ook deze gedachten over het bedoelde onderwerp, die hoegenaamd
| |
| |
geene aanspraak op eene geleerde verhandeling zullen en kunnen maken, voor sommige lezers niet zonder eenig nut zullen zijn.
Het is eene algemeen bekende waarheid, waarvan zich iedereen dagelijks kan overtuigen, dat andere oogen ook een ander gezigtpunt hebben. De gevoelens en oordeelvellingen der menschen zijn de uitwerkselen der meer- of minder beschaafde krachten van hunnen geest, en der opvoeding, welke zij van kindsbeen af hebben genoten. De opvoeding en beschaving der menschen toonen ons overal, in alle menschelijke bezigheden, zoo ook in de uitoefening der Geneeskunde, haren grooten invloed. Menschen, welke eene zeer middelmatige kennis bezitten, zullen ook maar voor zeer middelmatige inzigten vatbaar zijn; hoe uitgestrekter, daarentegen, hunne kennis is, des te grooter en juister zullen ook hunne inzigten zijn, en des te beter en met een' zoo veel te gelukkigeren uitslag zullen zij ook kunnen te werk gaan. Artsen, die alleen bespiegelend zijn onderwezen, en zelfs naderhand, voor het grootste gedeelte, op hunne studeerkamers uitgebreidere kennis in de wetenschap der Geneeskunde trachten te verkrijgen, zullen, ten aanzien hunner ondervindingen, niet altijd met zulke Artsen kunnen overeenstemmen, welke meer bij uitsluiting door oefening hunne kundigheden hebben verworven.
In de onderscheidene manier van onderwijs, hetwelk zij in hunnen jeugdigen leeftijd genoten hebben, is reeds eene van de hoofdbronnen hunner strijdige gevoelens te zoeken. Dezulken, welke meer bespiegelend of theoretisch zijn onderwezen, gelooven wel eens tot den hoogsten trap van wijsheid gekomen te zijn, hoewel zij den regten weg derwaarts nog geenszins hebben ingeslagen. De verborgenste en voor den grootsten geest somtijds duistere verschijnselen der natuur meenen zij te kunnen doorzien, en weten dezelve ons ook zeer gemakkelijk te verklaren, doordien zich alles aan hunne denkwijze moet onderwerpen. Voor de moeijelijkste oplossingen denken zij berekend te zijn, en reikhalzen dikwijls reeds naar
| |
| |
het bovennatuurlijke, schoon zij nog geene poging hebben aangewend, om het aardsche, hetwelk zij als gemeen en hunner aandacht onwaardig beschouwen, te leeren kennen. Zulke Geneesheeren, daarentegen, die, behalve dat zij bespiegelend onderwezen zijn, ook op de studie der natuur zich hebben toegelegd, zullen zich altijd meer beschouwen als dienaren van dezelve, en hoofdzakelijk zich bevlijtigen, deze in hare oneindige uitgestrektheid nader te leeren kennen, en pogen, hare algemeene grondwetten, welke door de ondervindingen der menschen voor ons zijn vastgesteld, op haar toepasselijk te maken, en de toepassing daarvan naar de bijzondere omstandigheden van ieder voorwerp te bepalen; maar geenszins, zulke wetten aan de natuur op te dringen.
Velen, welken het aan gelegenheid tot een beoefenend of praktisch onderwijs ontbroken heeft, en welke daarom minder zich hebben kunnen toeleggen op de studie van het volkomenste aller boeken, het boek der natuur, blijven dikwijls aan geliefkoosde stelsels hangen, en maken meer ondervindingen in hunne verbeelding, dan in de natuur zelve. Ook hetgeen in het algemeen onder natuursilozofie wordt begrepen, heeft, voornamelijk in onzen leeftijd, onder de Geneesheeren vele aanhangers en groote vereerders gevonden. Men waande daardoor den sleutel, voor al hetgeen tot nu toe voor ons onverklaarbaar was geweest, gevonden te hebben. Mijn gevoelen daaromtrent is, dat allen, welke te veel vertrouwen in dezelve stellen, zich als 't ware een dwaallicht tot het doel maken, hetwelk hen tot aanhoudende navorsching uitlokt, maar tot welks bereiking nog geen van allen, die het wenschten te bereiken, in staat was. Even als het dwaallicht ons niet zelden in een moeras leidt, verdwijnt, en ons beschaamd laat staan, zoo leidt ons het te groote streven naar de natuurfilozofie in eene donkere en als 't ware eindelooze grot, waarvan het einde zich hoe langer hoe meer van ons gezigt verwijdert, hoe dieper wij gelooven in dezelve te zijn doorgedrongen.
Wanneer vele Geneesheeren zich meer met de natuur
| |
| |
bezig hielden, in stede van zich onder het stof van vele geschriften onzer vaderen en voorvaderen te begraven, dan zouden zij meer tot de mogelijke volkomenheid in de leer van de kenteekenen der ziekten geraken, waardoor de uiteenloopende gevoelens der Geneesheeren zeer veel zouden verminderen. Het lezen of het studeren alleen vormt den grooten Geneesheer niet. Ontelbare verbindingen der ziekten zijn mogelijk. Hetgeen het sijsteem van elkander heeft afgezonderd, zien wij dikwijls vereenigd in de natuur. Wij zien de ziekte, zoo als de natuur ons dezelve naar de bijzondere omstandigheden vertoont (individualiseert); maar niet, zoo als het sijsteem ons haar in het algemeen doet beschouwen (generaliseert). Alles te waarderen en behoorlijk te kunnen beoordeelen, is eene bekwaamheid, welke eene uitgestrektheid van kennis, eene gezonde, door geene vooroordeelen belemmerde oordeelskracht, en veel nadenken en oefening vereischt. Niet door het zien van eene ontelbare menigte van lijders, noch door het onafgebroken bestuderen van geneeskundige boeken, kunnen wij deze bekwaamheid verkrijgen; maar door den aard en de wijze, hoe wij dat zien en begrijpen, wat wij zien of lezen. Voortreffelijk zegt daarom de genoemde zimmermann, in zijn reeds geprezen werk: ‘De wijsheid kan niet de belooning zijn van zeventig geesteloos doorgebragte jaren.’
Men besluite echter, uit hetgeen ik hier gezegd heb, niet, dat ik het zoogenoemde empirismus wilde verdedigen. Alleen door oefening verkregene kennis, zonder dat een doelmatig theoretisch onderwijs is voorafgegaan, heeft dien zelfden slechten invloed op de uitoefening der Geneeskunde, welken de bij uitsluiting theoretische studie heeft. Wij leeren dan de denkwijze van andere deskundigen niet kennen, en maken ons tot slaven onzer eigene denkbeelden. Iedere nieuwe geneeswijze wordt dan dikwijls, uit onkunde, als niet voldoende verworpen, omdat men niet meer tijds genoeg en geenen lust heeft, zich door en door daarmede bekend te maken, en men zich ook den schijn niet wil geven, als ware men daar- | |
| |
mede niet bekend. Door de vereeniging van beide wegen, dat is te zeggen, door het bestuderen der beroemde oude en nieuwe schriften, verbonden met eigene ondervindingen in de natuur, zal men in korten tijd oneindig meer aan kennis en inzigten winnen, dan door eigene ondervindingen alleen. Welk Geneesheer zou zich durven beroemen, alle ziekten, waarvan het menschdom wordt aangetast, zelf gezien te hebben? Geen mensch, al hadde hij ook den verhevensten geest, zou alleen zoo vele ondervindingen kunnen maken, en de Geneeskunde op dien trap van volkomenheid brengen, waarvoor zij vatbaar is. Ten einde, derhalve, al de vorderingen, welke anderen in deze wetenschap maken, te leeren kennen, is het bestuderen hunner schriften noodzakelijk.
Degenen, welke slechts éénen, het zij den theoretischen of praktischen, weg gaan, verliezen zich maar al te zeer op dien, welken zij gekozen hebben, en beminnen hem eindelijk zoo zeer, dat zij den anderen miskennen en zelfs verachten, alleen die ondervindingen en inzigten als waar aanprijzen, welke zij op hunnen weg verkregen hebben, en alle andere verwerpen.
Zulke eens opgevatte dwalingen schieten maar al te ligt diepe wortelen; men blijft daaraan gehecht uit eigenliefde; men zou den schijn niet willen hebben, als ware men van gevoelens veranderd; en omdat men zich niet bij tijds heeft willen bekeeren, blijft men onverbeterlijk. Vandaar die ongelukkige haat, die nog zoo dikwijls onder de schrijvers plaats heeft; vandaar die trotsche en verachtingwaardige eigenwaan, die zich boven alle zwakheden verheven acht, en alleen in het bezit van alle wijsheid meent te zijn. Het is inderdaad beklagelijk, menschen te vinden, welke uit stijfhoofdigheid anderen tegenspreken, alsof zij alleen in de wereld bevoegd waren alles te beslissen en aan hun gezag te onderwerpen. Ontzettend is het ook, hoe veel schade de goede zaak door eene trotsche, de eigenliefde der menschen beleedigende, voordragt onzer denkwijze lijdt. Kwam het nadeel daarvan alleen op onszelven terug, dan zou het minder noo- | |
| |
dig zijn daartegen te ijveren; maar de goede zaak lijdt daaronder. Overal, waar onze driften op ons oordeel haren invloed uitoefenen, belemmeren zij hetzelve, gelijk iedere vrije beproeving.
De mensch, al te zeer voor eene zaak ingenomen, en daardoor van zijne eigene vrije overtuiging, ten aanzien derzelve, beroofd zijnde, kan, helaas! niet altijd zijne inbeeldingen van zijne juiste waarnemingen onderscheiden. Daarom is het met zoo veel zwarigheids verbonden, zulk eenen mensch te overtuigen, dat, hetgeen hij volgens zijn gevoel voor waar houdt, valsch is. Bijzonder moeijelijk is het, iemand van bespiegelende dwalingen te overtuigen; want de verbeelding en manier van denken is zoo onderscheiden als de mensch zelf; en hoe kan men met hem hierover in het strijdperk treden, daar het dikwerf moeijelijk valt te beslissen, wie het regt aan zijne zijde heeft?
‘Menig schrijver,’ zegt wieland, ‘bemint zijn stelsel als zijn eigen vleesch en bloed. Hij heeft het uit zichzelven geschept; het is hem in plaats van vrouw en kind, in plaats van alle goederen, eer en vreugden der wereld; het is hem alles! Ieder onderzoek, dat hij daarmede begint, hoewel met het voornemen van opregt te zijn, bevestigt hem in zijne dwaling. Zijne eigenliefde doet hem van de waarheid zijns stelsels evenzeer overtuigd zijn als van zijn eigen bestaan.’ Ook reil zegt zeer toepasselijk: ‘Het zelfbedrog in de gevoelens is al vrij gemeen. Ieder ziet, wat hij zien wil; de verzamelaar van zeldzaamheden uit de natuur, in eenen Florentijner steen, steden; de schijnvrome, in gevlakt marmer, de lijdensgeschiedenis; eene vrouw, door eenen kijker, in de maan, de schaduw van twee beminden, en een Dominé, in dezelve, de schaduw van twee kerktorens.’
Eene zeer gewigtige oorzaak der strijdige gevoelens onder de Geneesheeren is ook daarin gelegen, dat zij elkander gelijkende ziekten niet zoo onderscheiden als zij behoorden te doen, en bij hunne beschrijvingen van dezelve, gelijk bij andere medegedeelde waarnemingen, niet
| |
| |
met die stiptheid en opregtheid te werk gaan, welke men toch met regt van hen kan eischen. Het zij partijdigheid of onkunde daarvan de oorzaak is, zoo geeft het altijd aanleiding tot verschillende denkwijzen. Om nu deze genoemde redenen tot twist te vermijden, is het voor iedereen, die zich geroepen voelt zijne geneeskundige waarnemingen mede te deelen, de eerste pligt, naauwkeurig en opregt te zijn, en zijne beschrijving vrij te houden van alle eigene onderstellingen, of deze ten minste eerst te laten volgen na de naauwkeurige en opregte beschrijving. Ieder verstandig Geneesheer zal dan, in dergelijke gevallen, van dusdanige vreemde waarnemingen, met de noodige wijziging naar plaatselijke omstandigheden, het beste kunnen gebruiken. Maar, helaas! een groot gedeelte der schrijvers ziet men hiertegen zondigen.
Sommigen gelooven, uit te groote liefde voor een stelsel, of voor eene bespiegeling, in alles, wat zij zien, niets dan bewijzen daarvoor te vinden, en, hunne onderstellingen overal bijvoegende, zijn hunne schriften meer bewijzen van hunne bespiegelingen, dan getrouwe waarnemingen uit de natuur. Daarom is het goede, zoo als zimmermann zegt, door de vooroordeelen der menschen, in eene zoo ondoordringbare duisternis gehuld, dat de lezer zoo veel meer verstand noodig heeft, omdat het in zoo vele geneeskundige boeken daaraan ontbreekt. De Geneesheeren gelijken hier aan de geschiedschrijvers. Gelijk deze, uit partijdigheid of eigenbelang, eene gebeurtenis wel eens niet zoo beschrijven, als zij inderdaad is voorgevallen, zoo beschrijven de Artsen eene ziekte ook dikwijls zoo, als zij die met hunne vooringenomene oogen zien, om des te meer bewijzen te hebben voor hunne bespiegelingen. Ook de bijzondere voorkeur, met welke iemand misschien een gedeelte der Geneeskunde heeft bestudeerd, heeft hierbij eenen grooten invloed. Diegene, welke zich in het bijzonder op de ontleedkunde heeft toegelegd, zal, bij de nasporing over de oorzaken van ziekten, altijd meer de anatomia pathologica in het
| |
| |
oog houden, en de kennis daarvan, als van bijzonder gewigt voor de Geneeskunde, aanprijzen; de scheikundige, daarentegen, zal meer op deze wetenschap zien, en voornamelijk de zoogenoemde scheikundige veranderingen in het ligchaam als hoofdoorzaken van de storingen der ligchamelijke werkingen aanzien, en zoo voorts.
Zoo onderscheiden de menschen op zichzelven zijn, zoo onderscheiden is ook hunne denk- en handelwijze. Velen reikhalzen begeerig naar altijd nieuwe onderstellingen, zonder de oude nog behoorlijk doordacht en beproefd te hebben. Anderen kiezen meer den weg der stillere ondervinding. Men lette slechts in het algemeen op de menschen; hoe verschillend zijn niet de indrukken, welke de beschouwing van merkwaardige voorwerpen op hen maakt! Sommigen, door den indruk, dien het eene of andere voorwerp op hen gehad heeft, als 't ware verbaasd, zonder hun gevoel in woorden te kunnen uitdrukken, staan sprakeloos en verrukt; anderen verklaren dat gevoel met geestdrift en luide vreugde; maar anderen blijven, zelfs bij het zien van de schoonste voorwerpen, koud en gevoelloos. Verborgene oorzaken of schoonheden, welke de een dadelijk vat, worden van den anderen in het geheel niet opgemerkt. De geest der waarneming, en het talent, om in alle gevallen het ware te zien, en van het valsche te onderscheiden, zijn niet aan alle menschen op eene gelijke wijze geschonken. Men kan dezelve door vlijt verbeteren, maar niet scheppen. Waar de maatstaf, derhalve, waarmede gemeten wordt, verschilt, gelijk het gezigtpunt der menschen, daar kan de maat niet overeenstemmen.
Ook het streven, om in eenen duisteren en zoogenoemd verhevenen stijl zijne gevoelens te uiten; ook de zucht, om allen te boven te gaan in verhevenheid van beschouwingen en denkwijzen, mag den minder kundigen als regt geleerd voorkomen; de verstandige zal de nietigheid daarvan levendig beseffen. Het gebeurt wel eens, dat men op die wijze gemaakte beschrijvingen van ziekten
| |
| |
leest, welke meer raadselachtig zijn, dan een klaar en duidelijk begrip van dezelve geven.
Bij beschrijvingen van ziekten, waartegen men eene bijzondere geneeswijze met goeden uitslag heeft gebruikt, en welke strekken zullen tot aanprijzing dezer geneeswijze, is naauwkeurigheid, is getrouwheid aan de natuur een der eerste pligten voor den schrijver. Hoe kan hij vorderen, dat anderen zijne ondervindingen zullen bekrachtigen, wanneer zij ontwaren, dat, hetgeen hij heeft bekend gemaakt, valsch is, en zij die uitwerkingen der aangeprezene geneeswijze, welke hij gevonden heeft, niet zien? Vele schrijvers stellen wel alle verschijnselen eener ziekte zeer breedvoerig ten papiere; maar zij vergeten de hoofdzaak; zij zeggen ons niet, welke de hoofdkenteekenen zijn, die enkel en alleen bij dezelve voorkomen, en waardoor men het geval van dergelijke kan onderscheiden.
Zeer vele Geneesheeren gaan gewoonlijk ook te ver in de lofspraak hunner aangeprezene geneeswijze. Hunne gehechtheid aan dezelve maakt, dat zij die overal gebruiken, waar zij maar gelooven het geringste nut daarvan te kunnen trekken. Zonder op andere medewerkende omstandigheden te letten, wordt somtijds eene slechts schijnbare goede werking als echt en goed bekend gemaakt, alleen om meer bewijsstukken te hebben voor hunne denkwijze. Velen geven ook, bij de aanprijzing eens geneesmiddels, de grenzen niet op, binnen welke deszelfs gebruik van nut is. De zucht, om met iets nieuws voor den dag te komen, spoort ook velen aan tot eene voorbarige bekendmaking. Het is zeer natuurlijk, dat men een middel, waarvan men in vele gevallen het nut heeft gezien, ook in zulke gevallen beproeft, waarin het vroeger misschien nog niet gebruikt was; maar men moet zich wachten, eene schijnbaar goede werking dadelijk, als wezenlijk zoo zijnde, uit eene te groote vooringenomenheid aan te prijzen, zonder eerst meerdere proeven daarvan genomen, en zich van de waarheid der zaak nog meer overtuigd te hebben. Eene al te groote en te algemeene aanprijzing eens middels is, in de oogen van deskundigen, somtijds de slechtste. Zoo iemand, uit liefde voor zeker stelsel, als de eenige oorzaak b.v. der jicht, verzwakkende inwerkingen aanneemt, en niets dan prikkelende en versterkende middelen en diëet in deze ziekte voorschrijft; maar een ander, met de overtuiging, dat alleen die geneeswijze de beste zijn kan,
| |
| |
welke zich naar de onderscheidene omstandigheden van eene ziekte regelt, meer daarbij den toestand des lij ders in het oog houdt, meer dien weg, welken de in het oneindige verschillende natuur der menschen ons vertoont, dan eenzijdige en valsche onderstellingen, de uitwerkselen van een onvolkomen stelsel, zoekt te volgen, dan moeten de gevoelens dezer mannen natuurlijk verschillen. Het is onmogelijk, dat er, ten aanzien van dezelfde ziekte, bepaalde geneesregelen kunnen worden vastgesteld; maar wel algemeene, die de deskundige Geneesheer bij ieder bijzonder geval moet veranderen en bepalen.
Dezelfde middelen helpen ook niet overal. Somtijds beletten vele onverwachte omstandigheden en toevallen de werking eens geneesmiddels, welke het onder andere omstandigheden zou gehad hebben. Hoe dikwijls ontkent men ook niet, uit onkunde, de werkingen van een middel, die sedert eeuwen buiten allen twijfel zijn! Zoo hoort men van velen al de goede werkingen, die iemand na het gebruik der baden ondervindt, niet aan de baden, maar alleen aan de daarmede verbonden zijnde verstrooijingen, aan eene andere leefwijze, de verandering der lucht enz. toeschrijven. Dat al het genoemde van groot nut is, en veel tot des lijders herstelling bijdraagt, zal geen verstandig man ontkennen; maar zoo men daarom aan de baden of de mineraalwateren zelve al het nut wil ontzeggen, legt men de grootste onkunde aan den dag. Diegenen, welke de sterke werkingen der baden, b.v. van Carlsbad, Töplitz, Bourbonne-les-Bains, Aix, Pisa enz. kennen, zullen ommogelijk kunnen zeggen, dat het nietsbeduidende geneesmiddelen zijn. Wat mag dan toch wel de reden zijn, dat men b.v. te Bourbon-l'Archambault het water met eene warmte van 48-50o Reaumur kan drinken, zonder daarvan in den mond eenen onaangenamen indruk te gevoelen? Waarom koken er versche eijeren niet in, welke, om in gewoon water te koken, eene zoo groote warmte niet noodig hebben? Zijn wateren, met zulke, ons nog onverklaarbare eigenschappen, zoo onverschillige, nietsbeduidende middelen?
(Het vervolg en slot hierna.) |
|