De lieve lachjes.
't Eerst bewijs van liefde en dank,
Dat het wicht der moeder geeft,
Als, nog onbestuurd, de klank
Op de kleene lippen zweeft,
Is het lachjen aan haar borst,
Waar de stroom van nektar vloeit,
En, bij 't lesschen van zijn' dorst,
't Koontjen aan dien boezem gloeit.
Als, in 's levens schoonsten tijd,
Om de hand der kiesche maagd,
Warm een edel jongling vrijt,
En het eerste kusje vraagt;
Dan, geeft ze aan zijn beê gehoor,
Klopt haar hart van wedermin,
Gaat het lachje 't kusje voor,
En leidt hem ten hemel in.
Als de gâ, schier afgestreên,
In haar arm den zuigling houdt,
En, geroerd door merg en been,
De echtvriend, zalig, hem aanschouwt;
o! Dan biên de onscheidbre twee
't Schoonst tafreel op aarde ons aan:
Vrouw! uw lachje, na het wee,
Bij des vaders warmen traan.
Als het knaapje, wijl het stroopt,
Waar natuur haar bloempjes kweekt,
't Roosje voor de wonden koopt,
Die de scherpe doren steekt;
Dan volgt in zijn snelle vlugt,
Nu het riekt en plukken mag,
Op den ras gesmoorden zucht,
Bij 't bezit, de lieve lach.
Vindt de menschenliefde, tuk
Op 't verzachten van het leed,
Op het toovren van 't geluk,
Dat ze alom te scheppen weet,
Lijders; dan verraadt de lonk,
En de lach, waarmeê zij geeft,
Van het hemelsch vuur de vonk,
Die haar God geschonken heeft.
| |
Ligt de brave op 't sterfbed neêr,
Waar geen schijn het oog verblindt,
Voor de grootheid, waarde en eer
Elk een juiste weegschaal vindt;
o! Dan lacht hem in 't verschiet,
Van het kruis des levens moê,
Wat hij juichend nadren ziet,
Groote God! uw hemel toe.
|
|