Aan het einde des jaars.
In 't ongemeten ruim der eeuwigheid verdwenen!
Zoo snelt de vlug bewiekte tijd,
Met arendsvleuglen uitgebreid,
Zoo ijlt met rassche vaart ons lieve leven henen!
Als kon elk levensuur voor hem het laatste wezen;
En die, gezet op zijnen pligt,
Zijne aardsche taak getrouw verrigt!
Hij heeft, o snelle Tijd! uw' invloed nooit te vreezen.
| |
Steeds uitstrekt naar den tijd, die nog niet is geboren,
En hunkerend de toekomst beidt,
Of zorgend steeds zijn dagen slijt; -
Helaas! hoe menig uur gaat niet voor hem verloren!
Om 't snel verloop des tijds; maar 't rein genot van 't leven
In elken levensstond geniet,
En hopend op de toekomst ziet, -
Dien hebt ge, o vlugge Tijd! nooit stof tot smart gegeven.
Wat ge in uw vaart ontmoet, voor uw geduchte krachten,
Den mensch zoo vaak het zaligst lot,
En wisselt zegenrijk genot
Niet zelden ijlings af door moedelooze klagten.
Doet bloeden, en door 't leed de vreugde wordt verslonden,
Dan strekt ge uw hand ook zeegnend uit,
Daar gij de kracht des rampspoeds stuit,
En zachten balsem giet, zelfs in de diepste wonden.
En kluister vreugde en sinart aan uwen zegewagen!
Spoed voort! Eens valt uw slagboom neêr.
Dan hebt ge, o Tijd! geen aanzijn meer,
En zal een eeuwig licht uit uwen nevel dagen.
En in uw vaart gestuit, voor hooger invloed bukken,
Wen de eeuwigheid 't heelal vervult,
En ons, hier door een floers omhuld,
Voor altoos aan uw magt en wissling zal ontrukken.
Met wijsheid hebt, op aarde, aan ruimte en tijd verbonden,
Gij schiept ons tot een hooger doel,
En eens, na 't nietig tijdsgewoel,
Wordt, Eeuwge! slechts in U ons hoogst geluk gevonden.
Met arendsvleuglen spoede, en bare ons ramp of zegen;
Met ieder uur, hier doorgezweefd,
Met elken jaarkring, hier beleefd,
Voert hij den mensch het doel van zijn bestemming tegen.
|
|