Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMaria.Ga naar voetnoot(*)Daar zat nu Maria in jammer en rouw;
Geen vreugd kon haar langer bekoren;
En wat ook het leven voor haar nog bevat,
Hare onschuld... (nu voelt zij den prijs van dien schat!)
Ach! zij heeft dat kleinood verloren.
‘Niet lang meer ontwijk ik den smaad, die mij toeft;
Niet lang blijft mijn schande verborgen;
En als mij dan ieder veracht en begeeft,
En naakt dan de stond, waar mijn boezem voor beeft,
Wie zal voor mijn wichtje dan zorgen?’
Zoo kreet zij, de droeve! zij zuchtte zoo diep,
En scheen in haar' adem te stikken:
Verlaten van hem, die haar snood had verleid,
Gevoelt zij, o wee haar! wat lot haar verbeidt,
En moet er voor beven en schrikken.
| |
[pagina 44]
| |
Maar, wat haar den boezem zoo angstig beknelt,
En 't bloed haar in de aders doet jagen,
Blijft zij maar van smaad en van schande bevrijd,
Dan troost zij zich willig, de smart, die zij lijdt,
Ja duizendvoud meer nog, te dragen.
Dan schept zij weêr moed en weêr hoop, en zij waant
Haar toestand bleef ieder verholen:
Zij denkt het... hoe worden haar zorgen verligt!
Slaat eenmaal haar uurtje... o! dan zij haar wicht
Aan zorgende vrienden bevolen.
Maar schaamte weêrhoudt haar; zij zwijgt, en haar hoop,
Haar uitzigt en troost zijn verdwenen.
Nu zoekt zij naar rust, maar zij vindt ze niet meer;
Dan doet haar het hoofd en het harte zoo zeer,
En 't oog kan geen tranen meer weenen.
Zoo vlieden de dagen in kommer voorbij,
De nachten in waken en schromen;
Maar eindlijk... het wordt haar zoo bang en zoo zuur;
Maar eindlijk... zij voelt het... daar slaat het, haar uur...
O wee haar! het uur is gekomen.
En, hemel! daar vindt zij zich eenzaam in 't veld;
Verlaatne! wat is u beschoren?
Zij voelt het, en siddert en beeft voor haar lot,
En keert zich, met tranen en smeeken, tot God,
Of haar nog de hemel wou hooren.
Hoe klimmen haar angsten; hoe prangt haar de nood;
Hoe schokt haar, hoe krimpt haar het harte!...
Daar ziet zij een' akker, en 't golvende graan...
O! 't is haar, als biedt het een schuilplaats haar aan;
Dáár is zij alleen met haar smarte!
Zij ziet het, zij denkt het, beslist, en op ééns
Bedekt haar het rijpende koren.
Daar kampt zij, daar strijdt zij, daar torscht zij het leed;
In, eer zij 't nog wachtte, daar mag zij den kreet
Van 't levende schepseltje hooren!
Die kreet, voor een moeder zoo zalig, zoo zoet,
Vermeêrt nog haar' angst en haar lijden.
Maria! begeeft u de kracht in dit uur,
En zwijgt in uw' boezem de stem der natuur,
En komt u de wanhoop bestrijden!...
| |
[pagina 45]
| |
Rampzaliget ik sidder.... Maar neen, zij volhardt;
Zijzelv' schijnt geen smarte te voelen;
Zij torscht het, dat lijden, met geestkracht en moed;
Het uiterst' bestaat zij, en niets kan den gloed
Der teederste liefde verkoelen.
Nu schikt zij een deel van haarschamel gewaad,
Om 't wichtje tot koestring te strekken;
En (alles is haar in dat jammer van nut)
Nu buigt zij de halmen te zaam tot een hut,
Die 't pand van haar liefde zal dekken.
Zoo zorgt zij, en doet het zoo hartlijk en trouw,
En zwicht niet in liefdebetooning;
En keert nu in 't eind, want het scheiden wordt pligt,
(Zij toch had, als moeder, zoo veel reeds verrigt)
En keert nu terug naar haar woning.
Daar spijst men, en eindlijk zoekt ieder de rust;
Maria alleen blijft meer wakker;
En als zij nu nergens geritsel meer hoort,
Dan spoedt zij, vol zorgende liefde, zich voort,
En snelt naar den dierbaren akker.
Dan komt zij, dan drukt zij het kind aan haar hart,
En kust het, met tranen in de oogen;
Dan stilt zij, zoo teeder, zijn' krijtenden dorst;
En, hoog met haar kind aan haar' boezem getorscht,
Schijnt lijden en kommer vervlogen!
En als nu haar zuigling, gelaafd en verkwikt,
En vreedzaam en zorgloos mag slapen,
Dan buigt zij zich op hem en vlijt zich ter neêr,
En hoedt zoo haar lieve voor wind en voor weêr,
En strekt hem ten schild en ten wapen.
Maar schemert, in 't oosten, de komst van den dag,
En daagt het in velden en wegen,
En wordt dan Maria de morgen gewaar,
Dan moet zij weêr scheiden, en spoedt zich van daar,
En snelt dan haar dagwerk weêr tegen.
Maar als nu haar de arbeid verpoozing vergunt,
Dan volgt zij de stem van haar harte;
Zij doet het, en telkens herhaalt zij het weêr,
En voedstert en koestert haar lievling zoo teêr,
En troost zich ontbering en smarte.
| |
[pagina 46]
| |
Zij sluipt dan, als had zij een misdrijf gepleegd,
Door heggen en struiken, daar henen:
Maar niemand vermoedt iets van 't geen zij bestaat,
Zoo zorglijk verbergt zij den weg, dien zij gaat,
En is in een' oogwenk verdwenen.
De week heeft reeds tweemaal haar ronde volbragt,
En nachten en dagen vervlogen;
En valt het Maria zoo bang en zoo zuur,
Toch spreekt in haar' boezem de stem der natuur,
En liefde bezaligt haar pogen.
Treed nader, barbaar! die haar jeugd hebt verleid,
Hare eer hebt verschopt en versmeten;
Aanschouw uw verleide, en beef voor haar lot;
Neen, beef voor uzelven, kniel neder voor God,
Bezit gij nog deugd en geweten!...
Maar, trouwe verzorgster! de toekomst voorspelt
Weêr nieuwe gevaren en nooden.
Haast blinkt, in de velden, de sikkel door 't graan;
Dan biedt u deze akker geen wijkplaats meer aan...
Maria! waarheen dan gevloden?
Zij zegt het, herhaalt het, en weet niet waarheen,
En peinst weêr, en aarzelt te kiezen:
Het lot van haar telgje weegt zwaar op haar hart;
Maar wordt het, rondom haar, ook duister en zwart,
Niets doet haar de liefde verliezen.
Maar hooger beschikking voorziet in haar lot:
Haast nadert het eind van haar zorgen.
Daar vindt men, toevallig, in d' akker een spoor,
En ginder een tweede, - vermoedt iets, - dringt door,
En vindt er een wichtje verborgen.
Men vindt het met halmen, zoo zorglijk, bedekt,
In lompen, zoo armlijk, gewonden;
Men vindt het en neemt het, en kort houdt men raad,
En snelt naar den regter, en meldt hem de daad,
En waar men het kind heeft gevonden.
Daar staat nu de regter, en hoort het, en vraagt....
Wien zal hij van misdrijf verklagen?
Maar naauwlijks verspreidt zich het vreemde gerucht,
Of, waar het gehoord wordt, in dorp en gehucht,
Is 't oog op Maria geslagen.
| |
[pagina 47]
| |
De regter verneemt het, en doet, voor zijn' stoel,
De schuldige moeder verschijnen.
‘O! deed toch Maria (dit zegt hem zijn hart)
Den schijn van een misdrijf, zoo gruwlijk en zwart,
Van zich toch, voor immer, verdwijnen!’
Daar staat zij, en, boeit soms de schaamte haar tong,
Zij schroomt niet de waarheid te spreken;
Opregtheid bestuurt haar in al wat zij zegt,
En nimmer was de onschuld, voor vierschaar of regt,
Zoo klaar en zoo krachtig gebleken.
Toen voelde de regter al 't edle der daad;
Toen trad hij zoo plegtig haar nader;
Toen zag hij zoo vrolijk op allen ter neêr,
Toen schonk hij Maria - wat blijdschap, wat eer! -
Zijn' lof en zijn vrijspraak te gader.
Toen drukte Maria haar kind aan haar hart,
Met tranen van wellust in de oogen;
Zij doet het, en telkens herhaalt zij het weêr,
En voedstert en koestert haar lievling zoo teêr,
En voelt nu haar lijden vervlogen. -
O moeders! vereert hare liefde en haar trouw!
Houdt, meisjes! haar voorbeeld voor oogen,
En schuwt den verleider, of 't pestvuur hem blaakt!
Nooit, jongling! de stem van 't geweten verzaakt,
De onnoozelheid nimmer bedrogen!
w.h. warnsinck, bz.
|
|