Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
[Aan de Grieken, in 1821.]Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
De tegenwoordige worsteling der achtingwaardige Grieksche Natie voor Vrijheid en Vaderland tegen eene bende roovers en moordenaars, die zich de Verhevene Ottomannische Porte noemt; de onbegrijpelijke houding van eenige Mogendheden, die, in plaats van ten minste onzijdig te blijven, met allen ijver werkzaam zijn, om den Turken tijd en gelegenheid te laten, ten einde onze geloofsgenooten en de afstammelingen onzer eerste beschavers en verlichters op hun gemak te vermoorden en dood te martelen, (niet meer bij enkele personen, maar nu in massa bij eilanden en steden) dit wekte mijne verontwaardiging op, en het werd mij behoefte, die in de volgende regelen lucht te geven, waarvan ik wel weet, dat zij geene dichterlijke waarde hebben, maar waarvoor ik, in naam van het gevoel, dat negenennegentig-honderdste onzer Landgenooten, ja der Europeanen bezielt, inschikkelijkheid verzoeke. Keurt gij dezelve een plaatsje waardig, zoo bied ik ze u voor uw geacht Mengelwerk aan, en noem mij met achting Uwen dienstv. Dienaar n.g. van kampen. Aan de Grieken, in 1821.
Wat zie ik !rijst de Feniks weder,
Na twintig Eeuwen, uit het niet,
En neemt, met uitgespreide veder,
Zijn vlugt tot in het verst verschiet?
Ja! 'k zie der Grieken Feniks nadren;
Hij baadt zich in den zonnegloed,
En, waardig zijner groote Vadren,
Stroomt ook in hem hun heilig bloed.
De kruisbanier is opgeheven -
De Halvemaan verbleekt van schrik;
Het veld des doods verrijst tot leven,
Veranderd in een oogenblik.
| |
[pagina 41]
| |
De Egesche zee rolt voor Barbaren
Niet meer langs Paradijzen heen;
Hier zie ik vrije broederscharen,
In zin en in bedoeling één.
Wat is dat doel? 't Is, vrij te leven,
Gelijk hun Vadren, dus ook zij;
Of, vrij van 't schandlijkst juk, te sneven:
Niets vreezen zij, dan slavernij.
Hier, waar de bloem der menschheid bloeide,
Door wetenschap en kunst versierd,
Waar elk voor 't Vaderland ontgloeide,
Het Vaderland, zoo hoog gevierd;
HierGa naar voetnoot(*) gaf een halfman, slaaf der slaven,
De wachter van een' vrouwenstoet,
Op Perikles en Solons graven,
De wet aan Aristides bloed.
Hier durfden woeste en wreede horden,
Nooit door beschaafdheid zacht gestreeld,
Der groote Natie beulen worden,
Het eerst met menschlijkheid bedeeld.
Waar Paulus aan verrukte scharen
Eens leerde 't zalig heilverbond,
Daar noemt een Landvoogd van Tartaren
Den Christen, die om regt vraagt, - hond!
Maar 't is gedaan! de schandëeuw vlugtte;
De dageraad des heils brak door,
En waar een Volk van knechten zuchtte,
Treft nu een zegelied mijn oor.
Ik zie weêr houten muren stichten,
Gelijk in schooner heldentijd;
't Gebroed der onderdrukkers zwichten
In Lesbos fieren waterstrijd.
| |
[pagina 42]
| |
De vlam rijst op uit hunne kielen;
Zij schittert tot den Hellespont;
Achilles en Patroklus zielen
Verheffen zich, waar Troje stond.
Maar, o! welk schouwspel treft mijne oogen!
De hel breekt los in Stambouls wal;
Het graauw koelt, zonder mededoogen,
In 't schuldloos Christenbloed zijn gal.
Geen stand, geen jaren zijn er veilig;
Het kind, de grijsaard sneven zaam;
Geen priesterschap, geen tempel heilig;
Men vloekt en schendt des Heilands naam.
En zou ik u geen tranen plengen,
Onnoozle, droeve Maagdenstoet!
God! kan uw heilig oog gehengen
Dien gruwel van Tartaarsch gebroed?
En vliegt Europa niet te wapen,
Daar zij deez' reeks van gruwlen hoort?
Zij ziet den muil des afgronds gapen,
En wenscht dien afgrond niet gesmoord?
Zij wenscht dit; maar, helaas! haar handen
Houdt fnoode Staatkunde eng bekneld:
De Staatkunst wenscht der Grieken banden;
Zij, bondgenoote van 't geweld.
Neen, Rijk van list, bedrog en logen!
Vergeefs ontkent gij 't gruwelfeit.
Wend naar het Donau-strand uwe oogen,
Met bloed bedekt, in puin geleid!
Europa weet dit; zal het wreken.
God hoort den eisch der menschlijkheid.
Eens zal het licht uit duister breken,
Wordt aan 't geweld zijn eisch ontzeid.
Geeft, Grieken! niet uw zaak verloren;
Zij is de zaak van God en 't Regt.
Wat lot uw poging zij beschoren,
Wat ook de laster van u zegt;
Die laster zal niet eeuwig duren;
Eens breekt de zon der waarheid door;
Eens zal het nakroost op u turen,
En volgt met kracht uw heerlijk spoor.
| |
[pagina 43]
| |
Ja, eens - eens zal de dag verrijzen,
Die 't vrije Griekenland bestraalt,
Als 't kroost der Helden en der Wijzen
Op eigen' grond weêr ademhaalt.
Dan wordt Thessalje weêr een Eden,
Arkaadje 't schoone herdersland,
En Kreta's honderd vrije steden
Vereent een trouwe broederband.
De Atheensche graanvloot zeilt in vrede
Voorbij Byzantium daarheen;
Geen Turk hoort meer de laffe bede,
Dat hij een vrije vaart verleen'.
Ik zie den Hellespont weêr open,
Den handel vrij van elken band;
Bij hen, die in deez' wedstrijd loopen,
Zijt gij ook, dierbaar Vaderland!
Ja, God der Vrijheid! dezen zegen
Verbant geen Britsche handelsnijd.
Want Regt en Waarheid zijn Uw wegen.
Gij redt - maar redt op Uwen tijd.
|
|