Heldhaftige dood eener nieuw-Grieksche vrouwe.
Toen de pogingen der Grieken, om zich aan het barbaarsche juk der Turken te onttrekken, in 1770, op Morea, mislukt waren, en het volk op nieuws de prooi geworden was der wreedheden van Turken en van Albanezen, in den uitersten nood ter hulpe geroepen, zagen de Arkadiërs geene andere uitkomst, om zich aan de afwisselende verwoestingen dier beide volken te onttrekken, dan zich in die bergachtige streken met hunne kudden te begeven, welke zij voor ontoegankelijk hielden. Velen huuner werden echter ook van daar verdreven, en er schoot ten laatste niets over, dan hun vaderland geheel te verlaten. Hunne voormalige huisgoden dus vaarwel zeggende, scheepten zij zich met vrouwen, kinderen en bloedverwanten in, en zochten in andere, vreedzamer en veiliger oorden een beter vaderland op. In dit gevaarvol tijdsgewricht, in hetwelk Turken en Albanezen met elkander wedijverden in het plegen van tallooze gruwelen, vielen er, van den anderen kant, heldendaden voor, den ouden Grieken waardig, en derzelver meest geroemde daden nabijkomende. Van dien aard was het volgende geval.
Eene jonge Arkadische vrouw, moeder van een nog zeer jong kind, woonde in een dorp, in hetwelk een hoop Albanezen viel, om hetzelve te plunderen. Toen hare hut door de roovers in brand gestoken werd, nam zij, in het eerste oogenblik van schrik, de vlugt. Weldra, echter, herinnerde zij zich, dat haar kind in de wieg achtergelaten, en misschien op dat tijdstip eene prooi der vlammen werd! Moedig keert zij thans naar hare woning terug, vindt haar kind, en ontkomt ter tweedemale, met haren zuigeling in de armen, gelukkig aan de bloedgierige handen dezer roovers. Van angst schier bezweken, vlugt zij in het gebergte; doch ook hier vervolgde men haar. Nadat zij de vervolging een' tijdlang ontgaan was, komt zij eindelijk op eene vlakte, rondom door