| |
Zeldzame en hagchelijke ontmoeting uit den laatsten oorlog in Spanje.
Massena had de stad Badajoz, die, aan haren voormaligen Koning getrouw, en door de Engelschen ondersteund, zich hardnekkig verdedigde, met zijn leger ingesloten. Deze Generaal was echter alles behalve een vader zijner soldaten te noemen; want zij moesten dikwerf aan het noodig onderhoud gebrek lijden, ten ware zij zich zelve wisten te helpen en in hunne behoeften te voorzien, welk laatste hij dan ook niet ongaarne zag. Geheel anders was het met soult, en vooral met den edelen suchet gelegen; want, terwijl deze brave krijgsbevelhebbers voor lakens, hemden, schoenen enz. der soldaten zorgden, was massena slechts daarop uit, om zijne eigene kas met klinkende specie te vullen.
| |
| |
Zijn korps, dat bij Badajoz en Ciudad-Real stond, had eene menigte van vermoeijenissen uit te staan, en leed aan alles gebrek. Kleine detachementen moesten dus zeer verre achter den rug der armee en ter wederzijde gaan fourageren, of, zoo zij ten minste zich met beschimmelde scheepsbeschuit niet wilden tevreden stellen, het benoodigde, volgens het geliefde stelsel van massena, requireren.
Zoodanige reis had dan ook eens een Kapitein der Infanterie, een jong, moedig en vrolijk man, aanvaard; maar vond de hem aangewezene landstreek zeer schraal bezet, en reeds geheel uitgezogen. Hierover mismoedig, ging hij, zonder verder. na te denken, buiten zijn terrein, en geraakte in het gebergte, dat van Estremadura naar Algarvië leidt, verdwaald.
Op zekeren avond ontdekte hij in de Veja Valverda, op den top eener rots, een aanzienlijk klooster. Het gezigt hiervan deed bij hem de gedachte aan eene vette keuken en gevulden kelder onmiddellijk geboren worden, en de tamboer geleidde met eenen vrolijken marsch deze gewapende pelgrims tot voor de poort van het klooster. De Prior ontving den Kapitein met ongemeene beleefdheid, en weldra werden de soldaten, die op het voorplein op hunne ransels gelegerd waren, door gevulde bekers en manden met brood rijkelijk verkwikt. Zij hadden het in langen tijd zoo goed niet gehad. Men maakte voor den Kapitein een nachtverblijf gereed in eene zuivere cel, en in het Refectorium wachtte hem een verkwikkende drank, ja zelfs, na eenigen tijd, eene rijkelijk bezette tafel. De vrolijke Kapitein, wien het aan de beste kruiderij der spijzen, den honger, niet faalde, liet zich niet ter tweede male noodigen. Onder het vrolijk tafelgesprek, dat door den voortreffelijken wijn steeds openhartiger was geworden, wist de slimme Prior hem den voorslag aannemelijk te maken, dat hij de heilige muren van het klooster toch verschoonen zou van het nachtverblijf zijner soldaten, en dezelve in het nabijgelegen dorp, naauwelijks een snaphaanschot van hetzelve verwijderd en op de helling van de berg gelegen, inkwartieren, waardoor hij dan de boeren en de benoodigde voertuigen terstond bij de hand hebben kon. Tevreden over zijnen welvolbragten togt, en reeds bij voorraad rekenende op de goedkeuring zijner Opperhoofden wegens zijnen betoonden ijver, stemde hij daarin toe, zonder de zaak behoorlijk te overwegen, en gaf dadelijk aan zijnen Serjant- | |
| |
majoor de noodige bevelen. Deze echter, een ervaren krijgsman, schudde hierover bedenkelijk het hoofd, en wilde eenige bedenkingen daartegen inbrengen; maar de van den wijn verhitte Kapitein wees hem kortaf op zijnen pligt. Hierop werd de
Prior nog vriendelijker, de monniken nog vrolijker, en de Gardiaan deed den beker nog meermalen rondgaan. Men scheidde eerst laat in den nacht, waarna de Kapitein door eenen monnik naar zijne cel gebragt werd. Een eng bed, eene tafel, een stoel, benevens eene groote kast, waren het éénige huisraad, dat hij aldaar aantrof. De monnik wenschte hem eenen goeden nacht, en ging met het licht heen. Nu, daar hij eenzaam zich bevond in deze cel, die alleen door het maanlicht, dat tusschen de ijzeren traliën doordrong, verlicht werd, miste hij, altijd gewoon te midden zijner krijgsmakkers te slapen, zijnen Ordonnans, om hem te helpen ontkleeden; en, toen hij naar denzelven wilde vragen, verhinderde hem een grendel, die van buiten voor de deur geschoven was. Hij klopte, en riep luidkeels om dezen zijnen bediende; maar zijn geroep klonk onbeantwoord door den ledigen kruisgang. Thans begon hij zijne onvoorzigtigheid in te zien; zijn hart klopte nog heviger, hoezeer het bloed, door den wijn verhit, reeds snellijk vloeide. Hij onderzocht de kast, maar vond die ledig; en, toen hij, uit het tralievenster ziende, het vrolijk gejuich van zijn volk in het dorp hoorde, lachte hij om zijne eigene vrees; hij leide zijne met scherp geladene zakpistolen, benevens zijn' degen, op de voor het bedde geplaatste tafel, en wierp zich op de matras, met het vaste voornemen echter van niet te willen slapen. Langen tijd volhardde hij ook bij dit besluit; maar, toen eindelijk de doodsche stilte van den nacht, het zachte schemerlicht der door de maan slaauwelijk verlichte cel, en de kracht des wijns op het punt waren hem te doen insluimeren, wekte een dof gedruisch zijne matte levensgeesten weder op. Het scheen alsof de groote kast zich bewoog en dieper in zijne cel kwame; hij kon naauwelijks zijne oogen gelooven. Zich heimelijk oprigtende, vatte hij eene der pistolen, sloop zachtjes, op zijne teenen, derwaarts, en ontdekte
reeds, tot zijne verbazing, eene breede opening tusschen den muur en de kast. Zonder zich lang te bedenken, schoot hij door deze opening eene zijner pistolen af. Een luide kreet van: Jezus Maria! gevolgd van een verward gemompel, deed zich hooren, en nog lang ont- | |
| |
waarde men den weerklank van dit schot in den langen gang. Toen, dacht hem, hoorde hij ook in het dorp de trommel roeren. Haastig en met inspanning van alle krachten schoof hij de kast weder aan den muur, bragt de tafel tegen dezelve, plaatste zich zoodanig, dat hij deze met de voeten daar tegen aan drukte, en in dien stand wachtte hij, met den degen in de eene en de pistool in de andere hand, het aanbreken van den dag af. Zoodra de eerste zonnestralen het dal genoegzaam verlichtten, trad hij aan het venster, en ontdekte eenige van zijne soldaten tusschen de woningen van het dorp; hij schoot dus zijne tweede pistool in de lucht af, en wuifde en wenkte hen. Het duurde echter nog omtrent een half uur, eer zij bij hem kwamen; eindelijk hoorde hij voetstappen in den kruisgang, bonsde toen met beide handen hevig tegen de deur der cel, en ontdekte daardoor aan de rondzwervende makkers zijne verblijfplaats.
‘Gode zij dank, dat wij u nog in het leven vinden!’ riep de Serjant-majoor bij het binnentreden: ‘Poort en deuren waren gesloten; wij moesten over den muur klimmen, en de deuren openbreken. In het klooster is noch Prior, noch monnik, geene levende ziel, te hooren of te zien.’ - De Kapitein verhaalde hun nu zijn avontuur in den verloopen nacht; waarop de oude krijgsman antwoordde: ‘Ik verwachtte gisteravond reeds niets goeds; want, sedert mijnen veldtogt in Napels en Kalabrië, vertrouw ik de monniken niet meer. Toen ik, zelfs nog na middernacht, ontdekte, dat men den soldaten meer dan gewoon wijn schonk, en dat alle kloosterlingen daarin nog wakker medededen, vertrouwde ik de zaak niet, liet appel slaan, en verzamelde de geheele manschap in mijn kwartier. Dit beviel den boeren in 't geheel niet. En had ik zulks niet gedaan, en niet gedurende den geheelen nacht veelvuldig laten patrouilleren, God weet, of wij niet allen heden morgen om koud waren geweest!’ Nu kwamen de soldaten met kaarsen en lampen daarbij; men schoof de kast ter zijde, en begon het onderzoek in den kronkelenden gang, in welken het bloedig spoor naar een' wenteltrap geleidde, die in een' grooten kelder eindigde. De soldaten doorzochten hier alles, maar vonden niets. Een zijtrap voerde naar de opene en geheel ledige keuken. Het scheen dus, dat alle monniken gevlugt waren.
Men wilde reeds verder gaan, toen een der nog in den
| |
| |
kelder achtergeblevene Granadiers, achter twee zeer hooge steenen wijnkruiken, eene kleine deur, met ijzer beslagen, ontdekte. Eenige fnaphaanschoten deden het slot openspringen; en ziet! daar vond men de geheele Klerezij, op de kniën liggende en om genade smeekende; terwijl zij het lijk van den Prior, dat door een' kogel in de borst getroffen was, in hun midden hadden.
Het viel den Kapitein ten uiterste moeijelijk, te beslissen, wat hij in dit geval doen moest. De monniken te laten ombrengen op eigen gezag, durfde hij niet wagen; ze gevankelijk weg te voeren, was voor hem en zijne handvol volks even gevaarlijk, want hij moest vreezen, onder weg, door de verbitterde boeren aangevallen en van kant gemaakt te zullen worden; het rijke klooster onverlet en onbewaard achter te laten, durfde hij ook niet, als beducht voor den toorn van den even wraakzuchtigen als gierigen Maarschalk. In deze onzekerheid kwam hem een soldaat, een Piemontees van geboorte, zeer te stade. Deze verstond de Spaansche taal volkomen, en bood aan, om, op een' der muilezels van het klooster, in het gewaad van eenen boer uit Estremadura, rapport te brengen aan het Hoofdkwartier. Dit werd dan bewerkstelligd. Intusschen bragt men stroo in den kelder, de tegenwoordige gevangenis der monniken, die men van tijd tot tijd van de noodwendigste levensmiddelen voorzag, terwijl men schildwachten zette aan de geslotene deur. Zoo veranderde dus het klooster in eene soort van Citadel. De wachten stonden aan de poort en op den muur; de provisiekamer en kelder werden rijkelijk nagezien, en, wat ontbrak, moesten de boeren op staanden voet leveren; de Granadiers werden koks, kookten, en draaiden het spit; aan de tafel was de Kapitein Prior en de soldaten monniken; terwijl het Refectorium in de eetkamer eener kazerne veranderd werd. Vrolijk en welgemoed wachtte men aldus berigt uit het Hoofdkwartier af. Na verloop van eenige dagen kwam een Aide-de-camp van den Maarschalk, benevens een Krijgskommissaris met een bataljon soldaten, aan. Al de schatten en goederen des kloosters (ten minste alles, wat in het oog van zulk eenen man niet balk-, muur- en nagelvast is) werden op wagens gepakt, en de monniken bij paren aaneengekoppeld; en aldus ging
de trein naar het Hoofdkwartier. Wat er voorts van de monniken geworden zij, hebben de omstandigheden des tijds mij belet na te gaan.
| |
| |
De nooitverzadigde massena (want de spreuk: ‘van de dooden niet dan goeds,’ kan niet altijd plaats vinden) bragt deze rijke vangst in zijne eigene schatkist veilig binnen, en de Kapitein werd ter belooning, hetzij dan voor den buit, of voor zijnen uitgestanen doodsangst, tot Chef de Bataillon verheven. |
|