Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Iets, aangaande Dirk Rafelszoon Kamphuysen.In een der kleine stukjesGa naar voetnoot(*), geschreven ter gelegenheid van eenen twist tusschen de Remonstranten en de Collegianten te Rotterdam, in den jare 1672, wordt het volgende aangaande dezen beminnelijken Godgeleerde en vromen Dichter gemeld: ‘Immers, hoe kamphuysen zich te Vleuten heeft gedragen, daarvan hebben wij eene zeer aanmerkelijke getuigenis uit den mond van een' Roomschkatholijk' gehoord, hetgeen tot lof des mans, om de bijzonderheid, wel verdient hier bij geschreven te worden, en dusdanig is: “Dat kamphuysen geweest was een zeer vriendelijk en goedaardig man, die door zijne vriendelijke aanspraak de Roomschgezinden, die daar den grootsten hoop maakten, overtuigde om bij hem in het gehoor te komen, niet omdat hij ze er eigenlijk toe noodigde, maar hij deed het in dezer voege. Hij ging bij de huislieden op het veld, wanneer ze in het koornland (hetwelk aldaar veel is) bezig waren, om een praatje; ook bij de ambachtslieden aan hunne huizen. Hij vermaande hen dan tot een deugdzaam, vroom leven, toonde hun de goedheid Gods tot het menschelijk geslacht, en hoe dat de mensch hierdoor behoorde opgewekt te worden, om God met een dankbaar hart in ware gehoorzaamheid te dienen. Dit wrocht bij die lieden eene groote verandering, zoodat zij overtuigd zijnde, wanneer kamphuysen van hen was, tegen malkanderen zeiden: Deze man is niet als andere Predikanten; hij scheldt onze Papen niet voor verleiders en afgodendienaars; | |
[pagina 27]
| |
wij moeten hem hooren preeken, enz. Hem gehoord hebbende, waren zij nog meer overtuigd, omdat hij in zijne predikatiën geene gezindheden overhaalde, maar alleen zijne toehoorders vermaande, hoe zij hier moesten leven, om na dit leven van den eeuwigen dood bevrijd te wezen; zoodat de Roomschkatholijken verklaarden, dat ze van kamphuysen beter geleerd werden, dan van hunne eigene Priesters, en de kerk te klein werd om de toehoorders plaats te geven, welke, nadat hij verstooten was, wederom meer dan de helft ledig bleef, omdat de Predikant, die na kamphuysen aldaar kwam, de Katholijken door zijn schelden uit de kerk preekte. Zij verklaarden, dat, indien kamphuysen aldaar had mogen blijven, er te Vleuten geene Roomschgezinden zouden zijn gebleven, maar dat hij ze in de kerk zoude gepreekt hebben, zoo veel vermogt aldaar zijn vrome, vriendelijke omgang; ja, wat meer is, de jonge lieden werden beschaamd, wanneer ze, in het kaatsen zijnde, hem zagen aankomen, zoodat zij het terstond nalieten, omdat hij bij gelegenheid met zoete woorden had getoond, wat krakeelen en onheilen aan dat werk vast waren.” Dusverre de getuigenis.’ |
|