Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLoevestein.
| |
[pagina 19]
| |
vier voor Dordrecht had ons voornemen, om vroeg in den namiddag van daar te vertrekken, verijdeld, maar ons, in vergoeding daarvoor, een alleraangenaamst en ons ongewoon gezigt geschonken. Dit toeval bragt ons alzoo een paar uren later aan de plaats onzer bestemming; en strekte het overblijvende gedeelte des avonds alleen, om ons eenigzins nader met het oord, waar wij vertoefden, bekend te maken. Reeds vóór onze aankomst te Gorcum had het slot Loevestein onze aandacht getrokken; en wij namen alzoo, na ons een weinig ververscht te hebben, onzen weg naar dat gedeelte der stad, het naast aan de rivier gelegen. Zoo groot was mijne begeerte naar dit oude kasteel, dat ik, ter poorte uitgetreden, mij naauwelijks verzadigen kon, hetzelve, in de verte, te aanschouwen; maar de avond viel, en wij keerden naar Gorcums wallen terug. Gorcum, alhoewel een niet onaanzienlijk landstadje, had voor mij, als zoodanig beschouwd, weinig aanvalligs: maar dacht ik aan Gorcum, dan dacht ik aan Loevestein, aan daatselaar, aan elsje, aan reigersbergen en hugo, en nu werd het mij hier zoo wèl om het hart! Wij doorwandelden de stad, en keerden naar onze herberg terug; maar overal dachten en spraken wij van de groot, van zijne gevangenis en ontkoming; - den volgenden dag zouden wij zijnen kerker bezigtigen, en het verlangen bevredigen, sedert een negental jaren op de proef en te leur gesteld! Wanneer wij ergens zeer mede zijn ingenomen, dan gelooven wij, dat elk, nevens ons, even zoo denkt, gewaarwordt en gevoelt. Intusschen had ik reden om te vermoeden, dat mijne Gade nevens mij welligt de éénige waren, die, in dezen oogenblik, binnen Gorcums muren, aan den grooten Balling dachten. Gaarne wenschte ik den volgenden morgen, na het bezoeken van Loevestein, ook de woning van daatselaar te bezigtigen, en poogde ik omtrent de plaats, waar dit huis te vinden ware, eenig berigt te erlangen; - dit toch, dacht ons, moest zelfs voor een klein kind eene gemakke- | |
[pagina 20]
| |
lijke taak zijn; - dan... ik was verpligt, mijne aanvrage een- en andermaal te herhalen, eer men in staat was, mijn verlangen te bevredigen; en ik werd geheel overtuigd, dat, indien niet van tijd tot tijd, door reizende vreemdelingen, de groote gebeurtenis wordt herinnerd, dezelve welhaast, bij velen, geheel zal vergeten zijn! Het was, den volgenden dag, de 22ste Mei, juist twee Eeuwen en twee maanden na de groot's ontkoming: deze bijzonderheid werkte op ons gevoel en verbeelding: wij verplaatsten ons, zoo veel mogelijk, in de omstandigheden van hugo en maria, in den avond vóór dien zoo beslissenden dag; zoodat het ons werd, als moesten wij van elkander scheiden: dat gevoel had iets weemoedig-aangenaams voor onze harten, en de nagedachtenis aan die waardige Echtgenooten werd ons hoe langer hoe dierbaarder. Eindelijk was dan het tijdstip daar, dat wij den voet in het vaartuig zetteden, dat ons naar Loevestein zou overvoeren! - Onze schipper, een oud zeeman, wist ons weinig van Loevestein te verhalen; dan, daar wij het Beloofde Land voor ons zagen, was ons 's mans onkunde tamelijk onverschillig. Wij zouden immers nu zelve zien! Wind en stroom waren ons tegen, en wij bragten omtrent een geheel uur op de rivier, laverende, door. Ik kon mijne blikken van Loevestein niet afwenden, en verbeeldde mij, dat de groot even zoo zijnen aanstaanden kerker hebbe aangestaard. Daar ik mij soms zoo diep getroffen gevoelde, dat mij de tranen langs de kaken vloeiden, besloot ik hieruit, wat er niet al in de ziel van hugo moet zijn omgegaan, toen, hij het oog op zijnen kerker vestigende, zich daarbij het denkbeeld, het hartverplettende denkbeeld opdeed: ‘Dáár zal ik dan moeten sterven!’ Niet altoos vermeesterden zulke sombere gewaarwordingen mijnen geest, en leverden de stoffe voor onze gesprekken; het voorledene schonk mij ook meer kalme tafereelen ter beschouwing. Nu verbeeldde ik mij de edele reigersbergen, in de gewone marktschuit gezeten, | |
[pagina 21]
| |
wanneer zij, na volbragt bezoek bij de Gorcumsche vrienden, met inspanning en wellust tevens, peinsde op de middelen ter mogelijke redding; ik verbeeldde mij, hoe zij daar, maar nu voor de laatste reis, naar het bange slot terugkeert, en daarbij denkt: ‘Eerlang zal deze stroom mijnen hugo dragen, en hij zal vrij zijn!’ Ik zag haar dan hare zalige vreugde bedwingen, bevreesd, alsof men hare blijde verwachting bemerken, hare gedachten bespieden kon! Wij waren eindelijk aan het einde van onzen watertogt, en de wallen der forteres binnengetreden. Nu stonden wij, als 't ware, op heilig Land! Onze oogen waren van het kasteel zelve niet af te trekken, en dit deed ons eenen verkeerden weg naar hetzelve inslaan; een bewoner der forteres hielp ons teregt, en nu bevonden wij ons vóór, en al aanstonds op, de brug van het slot: hol en dof klonken onze treden door de doodsche stilte, die ons omringde, en eene huivering overviel ons. Wat moet alles, wat wij hier zagen, eenmaal voor de groot geweest zijn! De Bevelhebber der kleine bezetting, de achter-achter-opvolger van prounink, bewoont een klein deel van het oud en akelig kasteel, en van hem bekomt men gereedelijk vergunning, alles te bezigtigen: zijne dienstmaagd was onze geleidster, en hierbij vrij wel onderrigt, op de voorkomende vragen te kunnen antwoorden. Nu bezagen wij de gevangenkamers der Remonstrantsch-Gereformeerde Predikanten, die van hogerbeets, de groot en andere Staatsgevangenen, slagtoffers dier tijden vol beroering en onrust. De gevangenis van de groot trok inzonderheid onze aandacht: na de bezigtiging van alles, keerden wij nog eenmaal derwaarts weder. Waarlijk, ik kon hier haast niet scheiden. Groote God! zulk een akelig verblijf was dan dien Edelen bereid! - In mijne jeugd had de niet geheel onbevallige afbeelding der gevangenkamer van de groot, in de Vaderlandsche Historie van wagenaar te vinden, telkens mijne aandacht getrokken; inzonderheid daar | |
[pagina 22]
| |
mijne, destijds ontluikende, verbeelding mij dit tafereel voorstelde, als met de gelegenheid der plaats, zoo al niet geheel, dan toch wel grootendeels overeenkomstig: dan, juist dit eenigzins gunstig vooroordeel deed mij, in dezen oogenblik, het akelige der plaats, waar ik mij bevond, des te levendiger en inniger gevoelen, en het geheel maakte, reeds bij de eerste schrede in den geopenden kerker, op mijnen geest den diepsten indruk. De verbazende dikte der muren trok inzonderheid, en al aanstonds, onze aandacht: de twee, zeer kleine, vensterramen bevinden zich, als 't ware, in eene soort van nis, waarin men zeer gevoegelijk, op een' stoel gezeten, zou kunnen plaats nemen: hieruit vorme men zich een denkbeeld, zoo wel van de dikte der wanden, als van de sombere duisternis, welke hierdoor in den kerker zelven wordt vermeerderd, waarin geene schuinsvallende lichtstralen kunnen doordringen. Thans is ook de vloer der gevangenis van hout; maar zij bestond bevorens uit gewone roode gebakken steenen: indien dit, gelijk ik vermoede, tijdens het verblijf van de groot het geval geweest zij, hoe moet dan niet dit het ongemak en de koude, vooral des winters, vergroot hebben! De kamer is voorts zeer hoog en ruim: een gedeelte derzelve was voorheen daarvan afgeschoten, en hier was dan de schrijfcel van den Gevangene; dit moet het overblijvend deel zeer verkleind en tevens zeer verdonkerd hebben, want hierdoor werd een der twee lichten, waarmede het geheel tegenwoordig voorzien is, weggenomen. Deze lichten, of vensters, zijn zeer klein, en zoo hoog, dat men, voor dezelve zittende, geen uitzigt heeft op de rivier en omliggende, anderzins niet onbevallige, landstreek. Inderdaad, dit gebrek aan licht en uitzigt moet voor onzen hugo en zijn gezin eene wezenlijke plaag geweest zijn. In de gevangenkamer zelve vindt men niets dan een' zwaren, zeer ouden schoorsteen, en in den muur des kasteels een geheim gemak gemetseld; en zie daar alles! Wij hadden het voordeel van den voormiddag en een' helderen hemel; dan, wat moet dit verblijf zijn geduren- | |
[pagina 23]
| |
de herfst- en wintermaanden? wat moet het zijn voor hem, die de aangenaamheden des levens kent, en dezelve hier moet ontberen? wat moet het zijn voor hem, die dit oord als kerker binnentreedt, en - een traan schiet er mij bij in de oogen - zijn lijden eerst zal zien eindigen bij de nadering van hetgeen den mensch altoos ontzet, de komst van den dood?Ga naar voetnoot(*) Het is waar, twee Eeuwen zijn vervlogen, en het slot is, sedert die tijden, over het geheel, vervallen; dan, de gevangenen moesten toch, even gelijk thans, genoegzaam licht en lucht derven; hierin is niets veranderd: in deze opzigten is het voormalig verblijf der Predikanten een waar kerkerhol. De gedenkdag, waarop wij Loevestein bezochten, - de dag van de groot's verlossing - gaf ons, ondanks al het akelige en sombere, vele aangename herinneringen; en ik kan het niet ontveinzen, dat ik met zeker genoegen aanschouwde, dat de kerker der genoemde Leeraren thans door uilen en vledermuizen werd bewoond: zulke duisterlingen voegen dáár, waar eenmaal de boeijen weêrklonken van hen, die dwalen konden in hun oordeel, maar te edel van hart waren, om gevoelens te huichelen, die, hoezeer overeenkomstig met den geest dier | |
[pagina 24]
| |
donkere tijden, hunne overtuiging niet konden doen wankelen! Ten laatste moesten wij dit oord vaarwel zeggen: nog eenmaal begaven wij ons naar het venster, van waar reigersbergen den veerman, en elsje aan boord, met den doek wuivende, moet hebben nageöogd; - en nu ging het den gemetselden steenen wenteltrap, waarop de kist zeer onzacht moet gestooten hebben, nederwaarts: ruim veertig trappen moet men afdalen, alvorens beneden te zijn, en hierbij gaat men door een aantal deuren. Neen, geen beleid van menschen alleen; neen, de hand der Voorzienigheid zelve heeft de ontkoming van de groot uit zulk eene gevangenis en op zoodanig eene wijze bestuurd en begunstigd! Wij verlieten Loevestein met gemengde aandoeningen: dan, nu was de vaart korter, en ons gesprek, ook met onzen ouden schipper, levendiger. Ik verbeeldde mij nu elsje, beurtelings op het verlaten slot en het wachtend Gorcum starende, en, als 't ware, pogende, met haren adem en hare wenschen, het vaartuig voort te stuwen en den overtogt te verhaasten; ik verbeeldde mij haar in al dat zorgelijk bedrijf, hetwelk de geschiedenis haar toeschrijft, en een tweetal Eeuwen waren voor mij als eene enkele gedachte! Alles werkte mede, om de illusie meer volkomen te maken: het was ook nu marktdag in Goroum, en door eene menigte van buitenlieden traden wij naar de voormalige woning van den edelen daatselaar. De tegenwoordige bewoner van dat huis vergunde ons, ondanks de drukte van den dag, de bezigtiging van het bezienswaardigste, bestaande in een drietal zeer fraai geschilderde en zeer goed bewaarde vensterglazen, met de bijzonder gelijkende afbeeldsels van de groot, erpenius en hogerbeets versierd. Het gebouw zelve is anderzins, over het geheel, hernieuwd; ofschoon de gelegenheid van den gang, die, achter het huis, op de markt uitkomt, en waardoor de kist, met de groot, | |
[pagina 25]
| |
is binnengebragt, onveranderd is gebleven. - Hier ter plaatse verbood de bescheidenheid ons een lang verblijf, voor onszelven innig tevreden, dat onze voeten de plaats hadden mogen drukken, waar de edele hugo, in het vol gevoel van de waardij zijner herworvene vrijheid, nederknielde, om zijnen Redder te danken! Of is het niet de teedere, alhoewel mannelijke, godsvrucht onzer groote Vaderen, die onze bewondering en vereerend aandenken dubbel waardig is? Deze dag was ons een aangename dag, rijk in gewigtige herinneringen en reine genietingen; soortgelijke zijn zeldzaam in de geschiedenis van het leven, maar daardoor des te schooner, te belangrijker, te gedenkwaardiger. Het is zoo, Loevesteins kerkerwanden prediken nog de treurigste waarheden; dan, dáár ook vinden wij de aangenaamste herinneringen aan de zachtste en bevalligste, maar ook tevens aan de meest schitterende deugden; en zoo wordt dan de lichte zijde des tafereels, door menige donkere partij, versterkt en verhoogd. De fierheid der edele reigersbergen, de hartelijke trouw van elsje, en de standvastige verkleefdheid van daatselaar, moesten in Loevesteins kerker gewekt, gesterkt en behoorlijk geleid worden, zouden wij, thans, na een tweetal Eeuwen, nog op dezelve met eerbied en bewondering staren. Ja, waarheid is het, en blijft het voor immer, dat de weg des lijdens, den vriend der deugd beschoren, ook het pad is, van waar hij ter zegepraal geleid wordt! Op den middag was ons vertrek naar Utrecht, met de gewone Diligence, bepaald. Wij verlieten Gorcum; dan, zoo lang mogelijk, vestigden wij onze blikken op de torens van Loevestein. |
|