Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.VI.
| |
[pagina 14]
| |
en ziet zeer wel het weldadige der inrigting in, waardoor zij, die zoo geheel ligchamelijk en bijna werktuigelijk leven, aanleiding krijgen, hunne ziel bezig te houden, en eenig voedsel voor geest en hart, met vrucht, te gebruiken. De zielespijs is die menschen te zwaar; zij moeten er zich toe zetten om ze te verteren; ja het is meest noodig, dat zij hun, als den kleinen kinderen het brood, worde voorgekaauwd en in den mond gestoken. Maar een opmerkzaam en gevoelig Arts vindt dagelijks aanleiding, zich te vervullen met die denkbeelden, welke het hart verheffen; zijn geest behoeft het onderscheid der dagen niet. Men ga nu niet denken, dat mijn vriend een Deïst of iets van dien aard zij, en 's zondags in de herberg zit, in plaats van in de kerk. Ik kan u verzekeren, dat hij van beiden ijverig gebruik maakt, en dat er zelden kerkdag voorbijgaat, waarop hij niet 's morgens of 's middags ter preek gaat, en 's avonds bij arij in den Druiventros zijn pintje bier gaat drinken, terwijl moeder met hare buurvrouwen, onder een kopje koffij, de zegepralen zit op te tellen, die in de vorige week op het manschoofd behaald zijn, en het plan van den veldtogt voor de volgende werkdagen beraamt. In dien zin heeft Meester dus 's zondags rust, en wel eene liefelijke rust; hij hoort wel preken, maar van Dominé en niet van toontje, en 's avonds vervullen de heldendaden van flip, den Wachtmeester, zijne ooren, waartegen hij dan de zijnen stelt, en zij, terwijl de boeren hen zitten aan te gapen, beiden om het zeerst snoeven, de een op de hoofden, die hij gekloofd, de ander op de armen en beenen, die hij kunstmatig heeft afgezet. Men zal nu zeggen, dat mijn vriend niet onder de Godvreezenden behoort. Evenwel, hij doet zijn' kerkgang, en, wat vele vromen niet doen, hij overdenkt, wat hij daar gehoord heeft; en, terwijl dezen, met eene stemmige tronie en zaamgevouwene handen, voor het oog zitten te prevelen, maar inderdaad bedenken, hoe zij het meeste geld van hun zaad of van hunne boter | |
[pagina 15]
| |
zullen krijgen, is maarten, met zijn gewone gezigt, en al dravende van de eene buurtschap naar de andere, om hier eenen boer zijne kermisbuilen te verbinden, daar eene boerin van het koffijdik te ontlasten, geheel bezig het gehoorde nog eens na te denken. Van dergelijken aard vind ik, onder den titel van Zondagsöverdenkingen, eene menigte papiertjes, waarvan ik er nu een overschrijf. Ik bedenk mij daar, dat ik tegen de wijze les van horatius gezondigd heb, die gebiedt, dat men zoo vele omwegen niet gebruiken zal, maar den lezer in ééns zetten, waar men hem hebben wilGa naar voetnoot(*). Wat zal ik zeggen? Zoo als men ongevoelig de manieren en gezegden overneemt van die genen, waarmede men voel verkeert, volgt men ook schrijvende, wat men leest. Ter zake dan!
Ik heb dezen middag Ds. A. gehoord, die in de vacature preekte. Hij verklaarde den 9den Zondag, en voerde, onder andere bewijzen voor het bestaan van een Opperwezen, ook de overeenstemming van alle volken en menschen in dit geloofsärtikel aan. Bij de Ostiaken en Patagoniërs ben ik nooit geweest; maar, uit de kerk komende, kwam ik den dommen-Schaapherder van den Kerkmeester tegen, en kon de vraag niet onderdrukken: Zou deze ook gelooven, dat er een God is? Gaarne beken ik, dat ik er zeer aan twijfelde; en, als ik het maar eens gul uit zeggen zal, ik vond het, tot mijne eigene overtuiging, vrij onverschillig, of hij het geloofde, of niet. Wat doet, in zulk eene gewigtige zaak, het gevoelen van iemand af, wien ik niet eens zoude vertrouwen, om mij den weg naar het naaste dorp te wijzen? Wat helpt het mij dan, van een millioen zulke domkoppen de stemmen op te loopen, en, met den bril op den neus, een' | |
[pagina 16]
| |
arm vol reisbeschrijvingen te doorbladeren, om te zien, met welke grimassen het eene volk de zon begroet, het andere de maan, het derde een' krokodil of eene slang of een' witten olifant vereert, en daaruit dan het besluit te trekken: dat die allen van het bestaan van een Opperwezen overtuigd zijn? Als ik met mijn barbiersverstand er iets uit moest afleiden, zoude het dit zijn, dat de mensch uit zijnen aard een bang schepsel is, en te banger, naarmate hij onbeschaafder en onwetender is. Hoe meer hij bekend wordt met de Natuur en met zijne eigene krachten, zoo veel te grooter en verhevener wordt zijn bullebak, en zoo veel te verder verwijdert hij dien uit zijnen dagelijkschen kring. Die aangeborene vreesachtigheid is een bewijs, dat hij zich niet onafhankelijk gevoelt. En dit gevoel is zoo algemeen, dat zelfs groote wijsgeeren aan voorteekenen hingen, en het bijgeloof nergens meer voet heeft, dan bij zulken, die er aan twijfelen, of zij zichzelven niet hebben voortgebragt. Vóór eenigen tijd sprak ik hierover met Dr. wakker; en deze verzekerde mij, dat men thans die teekenen van bijgeloof enz. wel noodig heeft, om overtuigd te wezen, dat deze en gene menschen zich afhankelijk gevoelen. Naarmate zij in kennis gevorderd en meer overtuigd zijn geworden van hunne eigene grootheid, hebben zij ook hunnen God verheven, maar tevens verwijderd, zoodat zij er thans slechts eene zeer flaauwe voorstelling van hebben, doch des te duidelijker van hunne eigene waarde. Men kan de betrekking, waarin de tegenwoordige wereld zich tot zijnen Maker beschouwt, het best vergelijken met een Parijsch huishouden, waar de man wel zijnen naam leent, en de duiten verstrekt, om goede sier te maken, maar of geheel onzigtbaar is, of in een' hoek verschoven zit; terwijl de beminnelijke en geestige gastvrouw eigenlijk de zon is, in welks stralen allen leven en zich bewegen. Men kan niet ontveinzen, dat de hedendaagsche beschaafde wereld de verhevene Oorzaak van alles alleen als het middel aanziet, om te schitteren en te genieten. Zij gevoelt er zich dan ook niet meer aan gehouden, dan eene Pa- | |
[pagina 17]
| |
rijsche Dame aan haren echtgenoot. Gelijk het bij gene gemeen is en laag burgerlijk, om met dezen gezien te worden, en hem eenig bewijs van liefde en ontzag te betoonen, heeft ook hij den beschaafden toon niet gevat, die den Heer der Schepping met eerbied nadert. Op zulk eene wijze liet zich mijn vriend uit; en, daar hij veel gelegenheid heeft om de wereld te kennen, kan ik niet anders gelooven, of het is zoo. Maar hoe dunt dit het getal der genen, wier getuigenis men gerust kan inroepen, als men het bestaan van den Schepper en Onderhouder van alles, en den zedelijken Regter der menschen, wil bewijzen! Willen wij billijk handelen, dan gelden hier die stemmen niet, die eigenlijk een' krokodil of witten olifant gelden, en nog veel minder, die eene verachtelijke stroo-pop aan het hoofd der wereld stellen. Hoe kan men dan met grond en reden zeggen, dat het gansche menschelijk geslacht zich vereenigt in de erkentenis van een Opperwezen? Ik ben maar een domme Dorpbarbier; maar, indien ik geleerd ware, ik zoude zóó redeneren: Een mensch kan zich geen denkbeeld vormen van iets, dat geheel boven zijne bevatting gaat. Wie uren en dagen over zijn hoofd laat wentelen, zonder ooit te letten op hunnen voortgang, zal bij het woord Eeuwigheid niet veel denken. En de Hottentot, die er een' Regenmaker op nahoudt, en wien de gansche Natuur tooverij is, zal een sober denkbeeld hebben van Almagt. En hoe zou er in zijne hersenkas een hokje open zijn voor het beeld eener liefderijke en wijze Voorzienigheid? Eer zou, denk ik, mijn jongen, die pas den baard kan schrapen, den steen kunnen snijden, of een been afzetten. Men neme het mij voorts niets kwalijk; maar het ding, waarvoor hij zich buigt, en dat onze Geleerden zijn' God noemen, gelijkt niets naar het verheven en aanbiddelijk beeld, dat in mijne ziel woont; en ik zie dus ook geene reden, aan beiden denzelfden naam te geven, zoo min als ik rabarber muskus of muskus rabarber zal noemen. Is het dan voor een wijs man, tot zijne overtuiging, zoo noodig, dat een lompe boer of Vuurlander, die op | |
[pagina 18]
| |
zijn best drie kan tellen, zijn geloof deelt? Moet een kind hem de zon wijzen, en vertellen, dat die meer licht geeft dan moeders nachtlampje? Daarop toch komt de Godgeleerdheid van geurt, den Schaapherder, neêr, wanneer hij, niet zonder inspanning, zijne hersenen in beweging zet, en, op zijn' herdersstaf leunende, de hei overziet; hij gevoelt dan flaauw, dat er iets grooter en magtiger is dan hij en turk, die zijne schapen bijeendrijft. Wat dat zij, en in welke betrekking hij daartoe sta, daarover bekommert hij zich even min, als over de bergen in de maan. |
|