Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de stelling van herder, dat de mensch een middelwezen is onder de dieren dezer aardeGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 2]
| |
nie, eenvoudig en ongedwongen; opregt genoeg, om met alle zijne denkbeelden den Godsdienst te verbinden. Begaafd met eene onbegrijpelijke verbeeldingskracht, waardoor hij u, bij zijne beschrijvingen der oude volken, te midden van het tooneel der geschiedenis weet te verplaatsen; en daarbij voorzien met een' rijken schat van kundigheden, in het vak der oude talen zoo wel, als in dat der geschiedenis, en in de wetenschap der natuur en des menschen.... Door deze eigenschappen, alle tot één geheel zoo volkomen, zoo harmonisch vereenigd, laat het zich inderdaad eenigermate verklaren, waarom men herder uit zijne schriften niet slechts hoogacht, maar ook liefheeft. Men ontmoet in de schriften van dezen grooten man vele korte plaatsen, welke zooveel stof tot nadenken opleveren, dat een meer middelmatig mensch aan derzelver uitwerking gelukkig kan arbeiden; en zoo is het lezen zijner werken niet slechts nuttig om onze kennis uit te breiden, maar om onszelve tot denken aan te sporen; en hij is niet minder verwonderingwaardig door hetgeen hij in ons opwekt, dan door hetgeen hij ons mededeelt. Onder deze vlugtig neêrgeschrevene gedachten is er eene, aan welker opzettelijke ontvouwing ik in dit uur mijne geringe krachten beproeven wilde; het is deze: de mensch is een middelwezen onder de dieren dezer aarde; en, zoo deze rede u niet geheel ongevallig is, ik zal het dankweten aan hem, die er mij de eerste aanleiding toe gegeven heeft. Ik zal deze beschouwingen van den mensch, als middelpunt der dierlijke schepping, in twee gedeelten verdeelen, waarvan het eerste aan de ontvouwing der stelling: dat alle diervormen trapswijze tot den mensch schijnen te naderen, zal zijn toegewijd; terwijl ik in het tweede zal trachten aan te toonen, dat de mensch, hoewel hij in bijzondere opzigten door sommige dieren overtroffen wordt, echter allen in harmonische ontwikkeling van geheel en deelen te boven gaat, en daardoor datgene is, wat hij is. | |
[pagina 3]
| |
I. In de doode of onbewerktuigde natuur schijnt alles nog in stille rust te zijn. De delfstoffen zijn dood, zoo wij ze met planten en dieren vergelijken. Wij willen niet van die Duitsche overnieuwheid spreken, die ook aan mineralen leven toeschrijft; omdat het ons voorkomt, dat dit geheele geschil niets anders is, dan, op zijn best genomen, een nuttelooze woordenstrijd. Zoo men leven wil noemen, wat niets anders is dan gevolg en gewrocht van de algemeene grondkrachten der natuur, dan verwart men namen en begrippen. Want de krachten, die in en op de delfstoffen werken, zijn in het kleinste stofdeeltje eveneens werkzaam als in den grootsten berg, en zij brengen dezelfde gedaanten voort, in het groote en in het kleine, in den kolossalen granietklomp en in deszelfs kleinste kristallen. Doch dit is zeker, die delfstoffen zijn, even zoo wel als de levende en bewerktuigde wezens, gewrochten eener scheppende Almagt, die slechts te spreken had, en het stond er; slechts te gebieden, en het was er! Zamengestelder zijn de bestanddeelen, en fijner is de wijze, waarop zij verbonden zijn, in de gewassen. Aan dezen schrijven wij leven toe, waardoor wij den grond aanduiden van verschijnsels, die wij in deze wezens waarnemen, en die met de algemeene wetten der natuur in strijd schijnen te wezen. Ontneem aan eene plant het leven, en weldra keeren de bestanddeelen, als ware de band weggenomen, die ze aaneenhechtte, tot ontbinding terug, om in nieuwe verbindingen de eeuwige jeugd der natuur ten toon te spreiden. Er is dus een beginsel in de levende plant, dat dezelve voor ontbinding beveiligt. Ditzelfde beginsel herkennen wij in eene gestadige voeding, waardoor elk verlies hersteld, en de groei en ontwikkeling bevorderd wordt. Voeding is de hoofdbestemming der plant. Buizen en vaten ontwikkelen zich; zij voeren de sappen, die ter voeding dienen; zuigen in, en wasemen uit. Wortel, stam en blad slorpen en zuigen; maar op verschillende wijzen, door onderscheidene buizen, verschillende stoffen. Maar de planten leven niet | |
[pagina 4]
| |
slechts voor zichzelve; zij kunnen ook hare soort in stand houden; zij hebben ook eene voortplanting. Dit is de hoogste verrigting in het plantenleven. Daarom heeft ook de natuur de werktuigen, hiertoe dienende, zoo schoon ingerigt en zoo heerlijk getooid. De schoone bloemen zijn, gelijk herder ze noemt, de bruidsbedden der onschuldige planten. Waar de wufte mensch zoo vaak niets dan het schoone ziet, heeft de altijd wijzere Natuur het schoone en het nuttige zamen vereenigd. Doch, wat spreek ik van eene wijze Natuur? Wat spreek ik niet liever van haren eeuwigen Grondvester, die, door verschillende vermenging en zamenvoeging van krachten en grondstoffen, hier eene schoone bloem, en ginds een' ruwen bergklomp formeerde? Wanneer wij bij de planten niets dan voeding en voortplanting bespeuren, en in haar zamenstel niets ontdekken dan de werktuigen hiertoe dienende, zoo ontmoeten wij bij de dieren nog daarenboven gevoel en beweging, en de aan deze verrigtingen dienstbare werktuigen, spieren en zenuwen. Er zijn door het vergrootglas, dat ons reeds zoo dikwijls in één' waterdrop eene geheele wereld ontdekken deed, diertjes waargenomen, die, bijkans niets dan beweegbare stipjes zijnde, op den laagsten trap staan van al wat dierlijk leeft en gevoelt. Zij leven ook nog, gelijk de planten, door opslorping; doch zij bezitten hiertoe noch buizen, noch vaten. Hetzelfde weefsel, dat hier zuigt en slorpt, gevoelt ook, en beweegt zich, en vereenigt in zich zenuw- en spiervezel, huid en ingewanden tevens. In de polyp begint de natuur eenige werktuigen, en daardoor tevens de daarin gelegde krachten, langzaam af te zonderen. De voedingswerktuigen worden zigtbaar. De vrucht zondert zich reeds van het moederlijf af, hoewel zij nog plantaardig op den moederstam gehecht blijft. Op deze jongere polijp zijn dikwijls wederom kinderen en later nakroost geënt; zoo groeit de algemeene moederstam, en elke polijp schiet weder nieuwe loten. Allen leven voor zichzelve in deze kleine maatschappij, | |
[pagina 5]
| |
en echter leeft ook elke polyp voor het geheel; want door de bijzondere voeding wordt ook het geheel gevoed. Het plantaardige van haar leven blijkt ook daaruit, dat zij het licht beminnen en opzoeken; voor het overige houden zij zich onbewegelijk aan hare plaatsen bevestigd; alleen de voeldraden bewegen zich, om de prooi te bebemagtigen. Dit eenzelvige polypenleven wint in onverstoorbaarheid, wat het in verscheidenheid mist. Hoe men ook eene polyp doorsnijde, van elk gedeelte wordt een nieuw dier; zoodat de hand des waarnemers eerder vermoeid zal worden, dan de vormkracht der natuur zal zijn uitgeput. Deze herstellingskracht der polypen heeft veel geruchts gemaakt; maar wat is zij anders, die herstellingskracht, dan een gevolg van het onvolkomene maaksel van dit dier, dat in deszelfs kleinste vezelen op dezelfde wijze leeft als in het geheel? Zoo kan ook een kwikbolletje doorgesneden worden, en elk deeltje vormt zich tot een nieuw, aan het grootere geheel gelijkvormig kogeltjeGa naar voetnoot(*). Gelijk de zamengestelde polypen één zelfde leven hebben, zoo schijnen zij ook slechts éénen wil te bezitten; zoo men datgene wil verkoos te noemen, wat beter eene voedingsdrift zoude heeten. Reeds meer zamengesteld dan dat der dierplanten is het maaksel der wormen. Men ziet in dezen reeds de eerste sporen van een zenuwgestel, en te gelijk worden ook de werktuigen der spijsvertering meer en meer ontwikkeld en veredeld. - De wormen geleiden tot de insekten. In dezen ziet men reeds zintuigen. Het insekt is bijna geheel zin- en bewegingswerktuig, ten minste in deszelfs volko- | |
[pagina 6]
| |
menen toestand. De rups moge trager zijn, en dus ook den worm met het insekt verbinden; de vlinder, het eigenlijk volkomene insekt, waarvan de rups slechts het masker was, is vlug en vol fijne zintuigen. In de slakken en zeeschelpdieren ziet men het tegendeel. Hier heeft het de natuur op geene fijne zinnen aangelegd. De oester en mossel zijn op hare plaatsen bevestigd, en buiten staat om hare vervolgers te ontvlieden, of zelve hare prooi na te jagen. Wat zou dus hier een oog baten? De toestand van de oester zou er slechts door verergerd worden. Zoo wijs handelt de natuur, en is, zelfs waar zij onthoudt of ontrooft, goed en barmhartig! Maar met te meerder kunst zijn in deze dieren die werktuigen ingerigt, welke voor het plantaardig leven, voor voeding en voortplanting dienen. De dieren, die op eenen hoogeren trap staan dan insekten en schelpdieren, zijn de visschen, de tweeslachtige dieren, de vogels en zoogdieren. Deze allen komen hierin overeen, waardoor zij tevens van alle de vorigen onderscheiden zijn, dat zij een zamenstel van beenderen bezitten, dat één geheel uitmaakt, inwendig geplaatst is, een vast steunpunt geeft aan de spieren of werktuigen der beweging, en de gedaante van het gansche ligchaam zoo wel, als van deszelfs bijzondere deelen, bepaalt. De kern van dat gansche zamenstel is het beenig hoofd, dat de zintuigen en hersenen bevat, met eene kolom van wervelen, waarin het ruggem erg ligt, en welke de ruggraat genoemd wordt. Het is hierom, dat de visschen, kruipende en zoog-dieren, en vogels allen te zamen door de nieuwere dierkundigen gewervelde dieren genoemd worden. Nu is in deze dieren het hoofdplan van den vorm afgeteekend; hoofd, borst, buik, ledematen maken de hoofdverdeelingen van het ligchaam uit, en met duizende afwisselingen van gedaante en vormen wordt langzaam vorm en gedaante des menschen voorbereid. De visch, voor het water geschapen, had nog geene ledematen noodig, welker plaats door vinnen vervangen wordt. Ook de slangen missen ledematen; maar van nu aan ontbreken | |
[pagina 7]
| |
ze nimmer meer, en zijn altijd of vier, of, hoewel zeer zeldzaam, twee in getal. Zij mogen dan in verschillende dieren, om de verschillende oogmerken, waartoe ze zijn voortgebragt, verschillend zijn ingerigt en gevormd, en bij de vogels b.v. van voren tot vleugels worden, en bij de walvisschen in vinachtige ongevormde aanhangsels veranderen, toch ziet men, zelfs in de vleugels der vogelen, zoo wel als in de uitwendig ruw gevormde vin der walvisschen, ruwe schetsen van die zelfde deelen, welke bij den mensch worden waargenomen. In deze gewervelde dieren is, hetgeen te voren in twee klassen afzonderlijk ontwikkeld was, nu bij elkander gesteld en naauw vereenigd. In de insekten zagen wij sijne zintuigen en ontwikkelde bewegingswerktuigen; bij de slakken en schelpdieren zamengestelde voedings- en voortplantingsörganen; beiden nu zijn in de gewervelde dieren gelijkelijk ontwikkeld, verfijnd en veredeld. Ook zien wij in deze dieren langzamerhand, en hoe meer wij tot den mensch naderen, de grootheid der zenuwen in betrekking tot de massa der hersenen afnemen, terwijl de laatste steeds toeneemt. Men houdt het in 't algemeen daarvoor, dat de hersenen het orgaan zijn, door welks behulp de ziel werkt. En inderdaad, de redenen, die hiervoor pleiten, zijn niet gering. Zoo de hersenen immers slechts ongestoord blijven, is er geen deel des ligchaams, geen ingewand, geen zintuig, dat niet kan geschonden, en waarvan men zelfs niet beroofd kan zijn (zoo slechts die berooving niet tevens den dood met zich sleept), zonder daarom bewustzijn, denkkracht of wil te verliezen. Is daarentegen het hersengestel aangetast, wordt het gedrukt, dan verliest men tevens gevoel en bewustzijnGa naar voetnoot(*). Het zamenkomen daarenboven van alle de zenuwen der zintuigen in de hersenen; het gevoel van afmatting in het hoofd, na te grooten zielsärbeid..... Doch, waar zou ik eindigen? Maar wanneer ik zeg, dat | |
[pagina 8]
| |
de hersenen het orgaan zijn, waardoor en waarmede de ziel werkt, dan zeg ik niet, dat de vatbaarheden van den geest van het maaksel der hersenen afhangen. Tusschen werktuig te zijn der ziel, en oorzaak te wezen der zielswerkzaamheden, is een zeer wezenlijk verschil. Daarenboven zijn de banden der ziel zeer zeker fijner, dan dat een aardsch, een stoffelijk oog ze zou kunnen aanschouwen. Doch zoo nu inderdaad de hersenen de werkplaats en het werktuig der ziel zijn, dan mogen en moeten wij toch zoo ver, maar ook niet verder gaan, dat wij eene overeenstemming tusschen werkmeester en werkplaats, tusschen kunstenaar en kunsttuig aannemen, en besluiten, dat, hoe volkomener en ontwikkelder de hersenen zijn, ook de vatbaarheden van den geest des te volkomener en uitgestrekter wezen zullen. Als ik dus grootere zenuwen met kleinere hersenen vereenigd zie, dan besluit ik tot sterker ligchamelijk gevoel, met geringere denkkracht vereenigd. En nu bevat gij, hoop ik, hoe gewigtig het voorregt van den mensch is, dat hij, volgens de fijne opmerking eens grooten ontleedkundigenGa naar voetnoot(*), de betrekkelijk grootste hersenen met de dunste zenuwen vereenigd bezit. Hierin ligt ook het begrip zijner, ver boven die der dieren uitmuntende, zielsbegaafdheden; want de wijze Schepper zal toch wel overal het werktuig evenredig naar den kunstenaar hebben ingerigt. Doch langzaam naderen ook hierin, gelijk wij reeds zeiden, de dieren tot den mensch. Grooter is de hersenmassa bij vele tweeslachtige dieren, dan zij bij de visschen is; veel grooter bij de kunstrijke vogels; nog grooter bij sommige zoogdieren, vooral bij de apen. En, daar ik hiermede het eerste deel mijner rede meen te hebben afgehandeld, ga ik thans tot het tweede over, II. waarin ik, namelijk, de stelling ontvouwen zal, dat de mensch, hoewel hij in bijzondere opzigten door sommige dieren overtroffen wordt, echter allen in harmonische ontwikkeling van geheel en deelen verre te boven gaat, en daardoor datgene is, wat hij is. | |
[pagina 9]
| |
De mensch wordt in bijzondere opzigten door sommige dieren overtroffen. Het zou dwaasheid zijn, te willen beweren, dat de mensch den leeuw b.v. in kracht, den hond in scherpheid van reuk overtrof. Integendeel moeten wij bekennen, dat de spierkracht van vele dieren de onze verre te boven gaat; dat de zintuigen van niet weinigen onze zintuigen zeer veel in fijnheid en sterkte overtreffen, zoodat we ons naauwelijks een denkbeeld van dezelve vormen kunnen. Ja, eenige natuurkenners gaan nog verder, door, niet zonder waarschijnlijkheid, te vermoeden, dat sommige dieren wel zintuigen bezitten konden, van welke wij tot nog toe even min een begrip hebben, als wij ons, zoo wij geene oogen hadden, van het zien, of, zoo ons ooren ontbraken, van het gehoor een waar denkbeeld zouden kunnen vormen. Men denke echter daarom niet, dat de natuur ons stiefmoederlijk misdeelde. Zal toch de eene kracht in een juist evenwigt met de andere zijn, dan moet zij niet over deze heerschen, noch haar werktuig ten koste van dat der andere ontwikkeld zijn. De scherpstruikende dieren zijn niet altijd tevens de fijnsthoorende of verstziende; integendeel: de ontwikkeling van het eene zintuig geschiedt niet, zonder dat een ander daarbij schijnt te lijden. De sterkste en krachtigste dieren zijn niet de sijnstgevoelige; want de spiervezel werkt door eene andere kracht dan de zenuwbundel, en het fijne zenuwgevoel zoude in strijd staan met de spierkracht van een roofdier. Bij den mensch, daarentegen, is evenwigt. Een sterk gespierd hart stuwt niet bij hem, gelijk bij de roofdieren, met woeste en ontembare kracht het bloed door de vaten des ligchaams; want zulk een bloedsömloop zou weinig beantwoorden aan zijne ontwikkelde hersenen, en den geest in zijne vrije werkingen storen. De mensch is niet om het werktuig, en de wijze van zijn bestaan wordt niet door het werktuig bepaald. Al geven wij derhalve toe, dat sommige dieren den mensch in enkele eigenschappen of krachten te boven gaan, zoo moeten wij, behalve op het reeds bijgebragte, ook vooral hierop letten, dat er eene ver- | |
[pagina 10]
| |
goeding plaats heeft. Deze vergoedingswet, indien ik mij dus mag uitdrukken, heerscht in de gansche natuur, en bijzonder in het dierenrijk. De polyp heeft b.v. in hare herstellingskracht eene vergoeding voor het gemis van een meer zamengesteld, van een volkomener maaksel. De mensch heeft even zoo, voor velerhande beroovingen, eene ruime vergoeding in zijne rede. De leeuw moge den mensch dan in kracht te boven gaan, toch moet hij voor de magt van den zwakken mensch bezwijken. Waardoor? Door de rede. De bever bouwe vrij zijne kunstrijke woningen, de bije haar afgepast cellenhuis; de mensch kan meer dan dit; hij bouwt niet slechts voor zichzelven fraaije huizen, maar sticht ook plegtige tempels ter eere der Godheid? Waardoor? Door de rede. De adelaar moge zich in steile vlugt tot boven de wolken verheffen; de mensch gaat verder dan de wolken; hij doorzoekt de ruimten des hemels; hij gaat van star tot star. Waardoor? Door de rede. En is dan die rede zulk een heerlijk voorregt, waardoor vele ontbrekende gaven vergoed en rijkelijk opgewogen worden, dan zou de Schepper zijne gaven niet uitdeelen, maar verkwisten, zoo Hij ons bij die rede ook nog datgene schonk, wat wij met dezelve gemakkelijk ontberen kunnen. Doch dit verwachten wij met regt van eenen wijzen en goeden Schepper, dat Hij aan eenen redelijken geest juist zulk een hulsel gegeven zal hebben, dat aan de verhevene vermogens van dien geest dienstbaar was, verre van deszelfs werkingen te belemmeren. En zulk een omkleedsel is het menschelijk ligchaam ook inderdaad. Was het dat, wat der dieren ligchaam is, heerschten er de zinnen, dan was het eene goede woning voor eene slaafsche dierenziel, maar geen tempel voor eenen vrijen menschelijken geest. Noch gehoor, noch gezigt, noch reuk, noch smaak, noch gevoel moesten over de ziel, maar de ziel moest over dezen en door deze allen heerschen. En zoo zou datgene, wat wij daar straks bij de dieren voorregten noemden, en wat ook bij hen werkelijk voorregt is, den mensch slechts tot last en hindernis verstrekken. De | |
[pagina 11]
| |
mensch behoefde niet, door instinkt geleid, woningen te bouwen, gelijk de bijen, waaraan de ondervinding van vele voortrollende eeuwen niets te veranderen of te verbeteren vond. Volmaking is zijn doel, zwoegen zijne dagelijksche taak; daarom moest geen instinkt hem geleiden, geen stoffelijk zingevoel hem medeslepen. Zal ik ze u opnoemen, M.H., de ligchamelijke voorregten van den mensch; die voorregten, waardoor hij even zoo wel stoffelijk mensch is, als hij dat redelijk is? Ik zou hier uitvoerig kunnen zijn; doch kortelijk slechts zij het volgende gezegd. De mensch is door zijne volkomenere hersenen uitgerust met de werktuigen, waarmede en waardoor eene menschelijke ziel kan werken. Door zijne kunstrijke hand is hij tot de fijnste kunsten geschikt gemaakt. Hierdoor kan op zijn' beitelslag het marmer ademen, en zijne penseelstreek het leven geven aan doode verwen. Zijn ligchaam is opgerigt van de aarde, en zijn hoofd hangt niet voorover naar den grond, maar wendt zich ten hemel. De gaaf der spraak, eindelijk, waartoe zijne luchtpijp gevormd en zijn oor ingerigt is, deze, eene der grootste gaven en een der diepste wonderen tevens, stelt den mensch in staat, om zijne gedachten behoorlijk aaneen te schakelen, te ordenen, en in anderer zielen over te storten. Dat is de band, waardoor menschen aan menschen zijn verbonden, en dat is het middel, waardoor menschen op menschen werken. Wie dit alles bedenkt, hoezeer gevoelt hij niet de waarheid der stelling van herder, welker ontvouwing wij ons hadden voorgesteld, dat de mensch het middelpunt is der dieren dezer aarde! Even gelijk in het middelpunt van eenen cirkel alle de stralen te zamenkomen en zich vereenigen, even zoo zijn in den mensch, zooveel het zijne bestemming toeliet, alle de verspreide stralen der dierlijke schepping vereenigd. Niet alles (want alles zou hem niet voordeelig zijn) kon vereenigd worden; maar zoo veel als er vereenigd, als er in hem vereenigd kon worden, zoo veel vindt men ook bij hem te zamen, in juist evenwigt gesteld, harmonisch ontwikkeld en ver- | |
[pagina 12]
| |
fijnd. Het is een vruchtbaar denkbeeld voor de beschouwing der Natuur; want, van dit punt uitgaande, zien wij in alle diervormen schetsen van gedeelten van datgene, wat in den mensch vereenigd is; en zoo heldert de groote rij van verschillende diervormen ons het maaksel van onszelve op, en leeren wij langzamerhand alle raadsels ontknoopen, die er nog in doel en gebruik onzer eigene bewerktuiging overblijven. Doch het is ook aan den anderen kant een heerlijk denkbeeld voor de kennis onzer bestemming. Is de mensch het volkomenste schepsel hier op aarde, dan is hij tevens, volgens de wet van opklimming, die wij in al het geschapene waarnemen, het verbindingslid tusschen deze aarde en eene hoogere orde. En inderdaad, M.H., dit leert ons ons gansche bestaan hier op aarde, dat wij aan hoogere wezens vermaagschapt zijn. Het stomme gedierte des velds gaat nog in de boeijen des stofs, met het hoofd naar de aarde gebogen, welke het deel is, aan hetzelve toebeschikt; de mensch, de mensch alleen blikt naar den hemel, het eigenlijk oord zijner waarachtige bestemming; vreemdeling op aarde, wendt hij zijn oog naar het vaderland! Hier overmeestert zich eene gedachte van mijn gemoed, welke ik u, M.H., niet wil onthouden, en welker nadere overweging het slot mijner rede moge uitmaken; zij is deze: Dezelfde God, die zich in de zedelijke en verstandelijke wereld aan ons openbaart, spreekt eveneens in de zinnenwereld tot de ooren en oogen onzer ligchamen; het zijn dezelfde wetten, die aan de zigtbare en onzigtbare schepping zijn voorgeschreven, en het is één en hetzelfde plan, volgens hetwelk beiden worden geregeerd. Het is dezelfde God, die den geest schiep, en die den geest ook met een hulsel bekleedde. De vermogens van dien geest zijn juist afgepast naar de inrigting van dat hulsel. De ziel is tot kennis van God geschapen, en het ligchaam is voor zulk eene ziel geformeerd. De ziel is voor onbegrensde volmaakbaarheid bestemd, en het ligchaam is vrij van al wat blinde natuurdrift zou kunnen | |
[pagina 13]
| |
voortbrengen. Wij zien hier overal slechts één wetboek, één doel, één belang. Ziet! dat moet wel een groote en wijze God zijn, die alles in de zedelijke en zinnelijke, in de onzigtbare en stoffelijke wereld tot de zuiverste akkoorden doet zamenstemmen, en ons ligchaam wrocht als een borduursel zijner handen, met dezelfde goedheid, waarmede Hij onze ziel tot zijne kennis en tot onsterfelijkheid geschapen heeft. Ziet! dat is eene zalige overdenking, waarbij de grenzen verdwijnen tusschen de ligchamelijke en geestelijke wereld. Nu zijn wij overtuigd, dat, al valt het omkleedsel weg, het bestaan van den bewoner echter verzekerd is. Als de ziel al datgene geleerd en geoefend heeft, wat zij in en met dit ligchaam leeren en oefenen kon, dan zal zij wel een heerlijker omkleedsel ontvangen van Hem, die haar schiep. Valle dan vrij al wat om ons is neder, krake het wereldgebouw, en vereenigen zich alle elementen met woest geweld ter slooping van ons brooze ligchaam; geen nood! Dáár binnen, in dat ligchaam, huist een onverderfelijk bewoner, aan hoogere Geesten vermaagschapt, en van Gods geslachte. Geen nood! Het bestaan van dien bewoner is voortdurend gewaarborgd en verzekerd. |
|