opvatting van de Bijbelleer omtrent de werking van Gods Geest, niet kunnen vrijpleiten van te groote angstvalligheid. Wij treffen, denkelijk daardoor, hier dan ook nagenoeg geene Bijbelplaatsen aan, ter staving der redenering van Alethosilus. De zesde vraag is: Wie worden er met de werking van den H. Geest bevoorregt? Dit wordt beantwoord, met die werking, om het even welke gevolgen dezelve ook hebbe, tot allen uit te strekken, die dadelijk onder het Evangelie verkeeren. Hoe het echter te pas komt, dit zoo uitvoerig te bewijzen en te verdedigen, en ter behandeling van Hebr. VI:4-6 zoo groote plaats in te ruimen, mag men billijk vragen. Het minste van allen behaagde aan Recensent des Schrijvers beschouwing van de werking des Geestes, als eene bijzondere of onderscheidende genade; dat is, meent hij, zulk eene, die, naar den genadigen, wijzen en vrijen raad van God, bij sommigen het doel treft, en niet bij anderen. Hoezeer alles, wat hierover, ter beantwoording eener zevende vraag, voorkomt, blijken draagt van de bekwaamheid van Alethofilus om zijn gevoelen te verdedigen, blijkt het evenwel, dat hij hier niet zoo gemakkelijk staat; en wij hadden wel gewenscht, dat dit gansche stuk had kunnen achterwege blijven; doch dan had hij eene andere manier van voorstelling moeten gekozen hebben, welke wij, zonder den lezer verder op te houden met de laatste vraag, hoe men, in het onderwijs van anderen en in de beoefening voor zichzelven, omtrent de behandelde waarheid verkeeren moet, der beproevinge vooral door den Schrijver zelven aanbevelen.
De gemeente des Heeren is een tempel van den H. Geest, welken allen zoo zeker behoeven, als Gods zegen of kracht, waardoor wij leven en ons bewegen. Al het goede, ook het minste, zelfs het gebed om Gods genade, is aan dien Geest Gods toe te schrijven, gelijk wij zonder zijnen invloed ons niet roeren of bewegen kunnen. Hieruit volgt, dat Gods Geest in allen werkt, zonder den mensch te dwingen tot het goede, gelijk hij zich vrijwillig beweegt en werkt. Die deze werking van