| |
Poëzij van Mr. Isaac da Costa. IIde Deel. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1822. In gr. 8vo. 184 Bl.
Bij de aankondiging des eersten deels van dezen bundel betuigden wij onze verwondering, dat een man, die zoo dacht en gevoelde, als da costa, onder Christenen wonende, zelf geen Christen werd. En ziet, hij is het geworden! Maar bij al den lof, van ganscher harte aan de poëzij gegeven, die uit zulk eene bron van gedachten en gewaarwordingen rein en bruisend voortstroomde, mogten wij echter ook
| |
| |
niet nalaten, op eene en andere uitdrukking te verwijzen, die ons voorkwamen naar overdrijving en verkeerde wijziging te smaken. Het spijt ons, niet te kunnen zeggen, dat, met het laatste overblijfsel van den Joodschen zuurdeesem, ook deze kwade geuren en smetten geheel verdwenen zijn. Integendeel, schoon dezelfde geest van godvruchtige verheffing hier nog meer doorstraalt, de kenbare kleur der begrippen dragende, die meer of min algemeen bij de Christenen in omloop zijn, het geheel maakte, bij de eerste kennisneming, veel ongunstiger indruk op ons, dan het eerste deel. Het is zekerlijk een groot verschil, of men nog niets van den man weet, dan of vroegere werkzaamheden van hem ons reeds een' zekeren maatstaf hebben in handen gegeven. Doch, wij willen het niet ontkennen, da costa is ons al te zeer een afdruksel van bilderdijk. Deszelfs dichttrant niet alleen, deszelfs godsdienstige en staatkundige denkwijze, deszelfs sombere, ja ondankbare beschouwing van het leven, en eeuwig klagen en grommen, stralen overal door. En wat dien ouden, ziekelijken, zoo als zijne vrienden zeggen, vaak miskenden en geplaagden man nog al mogt te vergeven zijn, dat staat evenwel, al is het ook in veel mindere mate, den jeugdigen man en gelukkigen echtgenoot, bijna nog in de bruidegomsdagen, in het geheel niet. Wat hebben de Muzen, in het bijzonder, met die hatelijke politiek, met die oude twisten en verongelijkingen te doen, die immers nu toch gaarne vergeten en vergoed worden? Oranje zit op den troon, en wordt algemeen geëerbiedigd en bemind; wat wil men meer? Da costa is nog te jong, om zoo veel beter dan anderen, en met volkomene zekerheid, te weten, wat, ten aanzien van algemeene en vaderlandsche geschiedenis, waar en goed, echte staatkunde, en zuiver of onzuiver beginsel bij de voornaamste handelende personen te achten is. Ja, al wist hij het ook, dan hebben wij echter
van de kracht zijner dichtpen geen zoo verheven denkbeeld, dat wij van dezelve eenige hervorming in de denkwijze van onzen tijd zouden verwachten. De tijd der Proseten, ja ook der Duitsche Barden, is over. De poëzij kan nog krachtig op het hart werken; maar, buitengewone tijdstippen uitgezonderd, zal zij den weg derwaarts toch wel ruim zoo goed vinden in stiller', zachter' dos, dan zoo oorlogzuchtig en grootsch toegerust, met de krijgsklaroen, als 't ware, gedurig aan den mond.
Het eerste stuk, dat wij in dit boekdeel aantreffen, heet
| |
| |
Cain, en is eene poëtische voorstelling en beschouwing van de eerste moordgeschiedenis. Er wordt in dezelve gewis veel schoons gevonden. Da costa's lier klinkt dikwijls zoo heerlijk en verheven, dat zij menigen aanvangenden dichter wanhopig zou mogen maken. Maar toch waren wij, na geëindigde lectuur, niet zoo voldaan, als wij wel gewenscht hadden. Elk heeft zeker zijnen smaak. En een zwak mensch duizelt memigmaal reeds op het enkele gezigt der hooge sprongen en stoute ondernemingen, die anderen niet meer dan spel schijnen te zijn. Doch, naar ons oordeel, wordt der verbeeldinge hier al te ruim de teugel gevierd. Die Cain, die zoo maar koeijen en paarden aan stukken scheurt, kan ons even min behagen, als, in vele opzigten, de vinding van het gedicht. Naauwelijks toch is Cain geboren, of Adam strooit in de ziel van het wicht het zaad van den wrevel; voorts laat da costa den ongelukkigen nog zogen aan de speen eener tijgerin; en eindelijk voltooit Adam zijn partijdig en onvoorzigtig gedrag, door Cain af te weren, wanneer deze Abel, met uitgebreide armen, omhelzen wil. Dit is het nog niet alles: de bekende geschiedenis der offerande, in den Bijbel zoo eenvoudig schoon voorgesteld, komt hier voor als eene proeve, die Adam neemt, opdat God-zelf zijne gunst mogt openbaren aan Abel. Waarlijk! de misdaad van den boozen Cain kon nimmer onder meer verschoonende omstandigheden worden voorgesteld. Bij dit alles komt nog de bijzonderheid, waarvan de Bijbel zwijgt, dat Lucifer in persoon aan Cain verschijnt; terwijl de waarschuwende stem der Godheid hier, kort en flaauw genoeg, in een droomgezigt is verwisseld. Op deze wijze wordt in onze ziel eerder een hartelijk medelijden met Cain, dan afkeer van den wreeden broedermoorder, geboren; en wij kunnen niet voorbij, het onberaden gedrag van Adam, omtrent zulk eenen Alcides, ten hoogste af te kenren:
een gedrag, hetwelk, kan het een' Cain al niet vrijpleiten, zijn gruwzaam feit evenwel zeer verschoonbaar maakt. Wij geven deze bedenkingen aan de nadere overweging des Heeren da costa over.
De Tocht uit Babel, vroeger in de Mnemosyne geplaatst zijnde geweest, heeft toen gewis reeds eene beurt gehad; dat is, is naar verdienste geprezen.
Voorzienigheid, Hymne. Dit is zeker een der merkwaardigste stukken in den ganschen bundel. De afzonderlijke inleiding slaat reeds een' zoo hoogen toon aan, met Oostersche
| |
| |
geestdrift doorgloeid, dat men waarlijk in verzoeking zou komen, om meer kracht aan bloed en afkomst toe te kennen, dan die booze tijdgeest wel medebrengt. En dan het overige! Hoort slechts dit begin, eenigzins het thema des geheels te noemen:
Gij zijt, en 't geen wij zijn is onzijn, o mijn God!
Gij zijt! De wereld, en het menschdom, en hun lot,
Zijn 't denkbeeld, dat Gij uit, en weêr te rug kunt halen!
Gij zijt de Zon des zijns; wij, uw vergankbre stralen!
Het is onmogelijk, dit stuk wijders door te loopen, en al de schoonheden, maar ook al het stoute, misschien gewaagde en min welluidende (naar zin en letter beide) aan te duiden. Daar wij toch stalen zullen moeten geven, sta hier nog een gedeelte, zeker niet het minste te achten:
Aanschouwt de hemelen! De hemelen verkonden
De glorie van hun God, wiens troon geen hemel vat!
Wie houdt het blaauw gewelf, met vonken overspat
Van oogverblindend goud, te rug van in te storten?
Of wie zijn werelden van plettrend zaam te horten?
Hij zendt zijn geesten uit, in vleugelen gehuld
Van ethervlam. Want heel de Schepping is vervuld
Van dienstdoende Englen, die, ontelbaar en verscheiden,
Ontspringen uit Zijn schoot, om zegen te verspreiden.
Der hemelklooten loop staat onder hun bestier!
Zij golven d' ether door met Goddelijken zwier,
En stuwen Zonnen en Planeten met hun vinger
Door d' Oceaan der ruimte, en, hangende aan den slinger
Der Godheid, kruissen en doorkruissen onderling
Elkanders wegen en steeds weêr begonnen kring;
En vormen met den zwaai der tallelooze bollen,
Die in d' azuren stroom om onze hoofden rollen,
Een heil'ge mengeling van dansen, op 't geluid,
Jehova! van Uw stem. Maar andre Geesten uit
Den Hemel neêrgedaald, den ballingen van Eden
Ten broederlijken hulp, bevolken dit beneden,
Volvoerers van den wil van 't hemelsch Albestuur,
En stichters in Zijn naam dier stoflijke Natuur,
Wier rijkdom ons omvloeit. Zij blinken in de droppen
Der zacht ontbonden wolk, die, rustende op de knoppen
| |
| |
Der bloemen, geur en kleur ontwikklen uit haar schoot!
Zij schittren in den straal der Zon, die 't levend brood
In 's aardrijks boezem stooft. Zij drijven in de walmen
Der liefelijke daauw, die 't veld besproeit. Zij galmen
In 't stormgebulder, dat den hemel zuiver vaagt,
En pest- en ziektedamp van voor ons henen jaagt.
En in den donder, die des aardrijks ingewanden
Doet schudden, dat het vreest te ontvallen aan zijn banden,
Hergeven ze, ongezien, een naklank van de stem
Des Ongezienen, die zich kenbaar maakt; van Hem,
Die Isrel tot zich riep, en zich den Uitverkoren
In bliksemen deed zien, in donderen deed hooren!
Gen. XXII:14. De Heere zal 't voorzien, God zal zorgen, staat als motto bovenaan, en maakt ook de toepassing.
Een Fragment van Lord byron's Cain, vrij gevolgd en met oorspronkelijke Reien doorvlochten. Daar hebben wij dus dien onvriendelijken broeder nog eens! Lord byron, die, meent men, doorgaans zelf slechts het kleed van zijnen hoofdpersoon leent, om eens regt op God en menschen, op leven en dood te kunnen razen en tieren, verschilt dus niet zoo zeer van bilderdijk en eenen echten Bilderdijkiaan, als de woorden ongeloof en strenge regtgeloovigheid wel schijnen aan te duiden. Trouwens, de uitersten raken elkander overal. En waar de vrijmagtigheid van het Opperwezen niet zeer juist en kennelijk van willekeur wordt onderscheiden, daar is men ook ligt niet ver van het grillig, hard en onregtvaardig Noodlot. Dit zij echter buiten dadelijke toepassing gezegd! Gewis was het enkel het stoute genie van dezen wonderlijken Brit, dat da costa aantrok, en hem in het bijzonder aanspoorde, om deze regels van byron wel te geven, maar dezelve teffens door bijgevoegde reijen onschadelijk te maken. In beiden is veel treffends en fraais. Wij moeten echter bekennen, somtijds moeite gehad te hebben, om de gedachtenvlugt van onzen landgenoot te volgen. Zoo deze nieuwbekeerde Christen niet een voorstander is van de eindelijke gelukzaligheid aller menschen, ja aller geesten, zoo als ons, onder anderen, de slotregels van dit stuk doen denken, dan zien wij zijne theodiceën enz. enz. althans niet door. Dat de plaatsen, waar deze reijen gevonden worden, altijd gelukkig gekozen zijn, kunnen wij niet toestemmend beantwoorden. Wij willen dit ons oordeel met een enkel voor- | |
| |
beeld ophelderen: In het onderhoud tusschen Cain en Lucifer vinden wij eene rede van den Rei, van niet minder dan ruim veertig regels, die de woordenwisseling der sprekers afbreekt, zonder
eenigen invloed hoegenaamd uit te oefenen op het gesprek en gedrag der handelende personaadjen. De Rei, in de treurspelen van oudere en latere dichters, was of tusschen de Bedrijven ingevoegd, of, zoo hij een wezenlijk deel der Bedrijven uitmaakte, oefenden zijne uitspraken blijkbaren invloed op de handeling van het stuk. Hiervan ontdekken wij hier zelfs geen enkel spoor. De illusie gaat hierdoor geheel verloren. Immers wij hooren hier niet den Rei, maar den Heer da costa redeneren; terwijl de gewezen Vorst van de Morgenster en Cain bedaard afwachten, dat het zijn Ed. behage zijne redenen te eindigen, en zich verder gedragen, of deze broeder niet gesproken had. Voor het overige, wij herhalen het, zijn deze Reizangen da costa en zijn talent waardig; en troffen ons inzonderheid deze en gene inderdaad liberale uitdrukkingen van den dichter, die wij met andere gezegden, in dezen bundel voorhanden, niet weten te rijmen. De Rei zegt, onder anderen:
Zoo zijt ge, o Lucifer! geschapen tot een voorbeeld
Der Wijsheid, die het Kwaad te voorschijn brengt, veroordeelt,
En Goed maakt, en (wellicht!) door 't zaligendst geweld
Wordt ge onderworpen eerst; dan - in uw rang hersteld!!!
En nu vragen wij: is dit geen blijk van de liberaliteit des Heeren da costa?
Nu volgen vijf Bijschriften, aan Jonkheer Mr. w. van hogendorp toegeëigend, die wij wel zouden willen overslaan, om, nevens de godgeleerdheid, niet ook nog in de staatkunde te verdwalen, bij de behandeling van een' bundel verzen. Dan, wij mogen er evenwel zoo niet afstappen. Hier dan, lieve Lezer! zijn de liberale gevoelens verbaasd dun gezaaid. Alles is in den geest der Sekte, die (strijdig met de bedoelingen van onzen wijzen, gematigden en geëerbiedigden Koning, die, bij zijne gelukkige terugkomst in zijn en ons Vaderland, vergeven en vergeten tot zijne eerste woorden maakte) de oude veeten weêr zoekt op te warmen, onze grootste helden en staatsmannen met de hatelijkste namen bestempelt, en lof en smaad uitdeelt, naar mate zulks met derzelver bedoelingen overeenkomt. Zoo wordt hier
| |
| |
maurits geroemd, omdat hij in het bloed van barneveld de slang van 't oproer smoorde; terwijl de edele fredrik hendrik gelaakt wordt, omdat eene meer verhevene moeder in zijn Nassausch bloed zwakheid gemengd had, gevaarlijk voor den staat, en wat daar meer volgt. Wanneer men consequent wil handelen, dan moet men van eenen Vorst, waarin men (zie bl. 106) Gods Stedehouder eert, zoo vernederend niet spreken. Behalve dat het belagchelijk is, te willen beweren, dat elk, die ooit, volgens inspraak van geweten en overtuiging, van de Vorsten uit het Huis van oranje in gevoelens verschilde, juist daarom een Landverrader zou geweest zijn. Of waren dan die Vorsten, even gelijk het Opperhoofd der R.K. kerk, onfeilbaar? Ja maar, het waren toch Gods Stedehouders! Dit argument komt ons in den mond van een' Jood, of ci-devant Jood, zonderling voor. Nergens vinden wij, dat de vorstelijke waardigheid eene Goddelijke instelling is; en, zijn wij geene vreemdelingen in de Israëlitische huishouding, dan weten wij, dat Jehovah aan Israël een' Koning gaf in zijnen toorn. Dat Stedehouderschap der Godheid behoort mede tot die vele gewaagde, onbewijsbare stellingen der Sekte, welke alleen ingang vinden kunnen bij menschen, die zich door de tooverwoorden van Loevesteinschen haat en Loevestciner Santen en Santinnen laten overbluffen, en napraten, wat hun voorgezegd is. Zulke luidjes laten zich ligt overtuigen, dat een nero, een heliogabalus, een filips van Spanje, een napoleon Stedehouders der Godheid waren, en, onder anderen, onze onvergelijkelijke willem de I een
weêrspanneling was, die een' welverdienden dood, door de hand van gerards, heeft gevonden. Dan, genoeg! De leden der Sekte laten zich niet overtuigen. Men zorge maar, dat het kwaad, dat in hunne stellingen opgesloten ligt, niet voortvrete als de kanker!....
De Gaaf der Poëzij. Ook dit, voorheen in den Muzen-Almanak geplaatst, zal toen zeker niet vergeten zijn. Wij herhalen echter ons reeds verklaard gevoelen, dat wij de poëzij in onze dagen niet voor zulk een' hakkedood houden, dat tot derzelver beoefening meer moed zou vereischt worden, dan tot het voeren van de pen, of eenige andere verkondiging der waarheid in het algemeen. Ook zijn wij, inderdaad, zoo vies niet van ongewijde cithertonen, die de aarde toejuicht, waar we op wonen. En, bij den zomermiddag- | |
| |
gloed, is, voor ons, het wufte hupp'len der kapellen in het geheel niet ongelijkbaar bij 't aarde- en luchtverbazend snellen des Aadlaars, die de zon ontmoet, te weten in aangenaamheid en waarde.
Vrijheid. Inderdaad, zoo men in poëzij meer schilderen en vertoonen moet, dan wel beschrijven, is dit stuk uitnemend fraai. Hetzelve toch doet de vrijheid voorkomen als een toomeloos ros; - neen, nog veel erger, - als een losgebroken tijger, maar een ijsselijk groote tijger, misschien wel in plaats van dien olifant, de wereld dragende, en nu met dezelve op den loop, en alles van boven neêr en door elkander hossende; en het vers zelve is net zulk een vreesselijk, wild ding, uitstootende, wat onder redelijke menschen en broeders haast niet behoorde geoorloofd te zijn, schoon alles heel fraai op de maat, net als in de Opera! De Heer da costa moest dit vers naar Morea zenden, om, indien mogelijk, die oproerige Grieken te leeren, zich aan den Turkschen Keizer, in qualiteit van Stedehouder der Godheid, demoedig te onderwerpen!
Aan mijne Egade. Te somber en klagelijk, anders fraai.
Aan Doctor abraham capadose. Men weet, dat deze jongeling, 's dichters neef, de derde in het klaverblad is, onlangs met da costa en zijne vrouw tevens door den doop tot Christenen gewijd.
Treur met mij om den Leeuw van ons Vorstlijk geslacht,
Die in Spanje zoo wakker nog brulde,
Dien het West, vol ontzag voor zijne Oostersche kracht,
Met den glans van zijn Ridders omhulde!
Hij viel neêr, en hij slaapt, en zijn glorie heeft uit! -
Maar hij zal, ja! hij zal weêr ontwaken
Op de daarvrende klank van 't bazuinengeschal,
Dat den kerker der dooden zal slaken!
Welk een hoop, o mijn Vriend! is de hoop die ik zing!
Welk een glans stort zij uit op ons leven!
't Licht des hemels breekt door in de etherische kring,
Die wij lovende zamen doorzweven!
Blijf mij bij in die kring! Blijf mij bij in die vlucht!
Teedre Vriend van mijn zaligste dagen!
| |
| |
Één in bloed, in geloof, in verwachting, in zucht,
Moeten de eigenste wieken ons dragen!
Den Heere willem de clercq, enz. Genie en geleerdheid zullen elkander altijd zoeken en vinden, welke beletselen en afschutselen vooroordeelen of verschillende begrippen tusschen hen ook mogen optrekken. Dit is een troostrijk en verkwikkelijk gezigt, dat ook nimmer missen zal den besten invloed ter onderlinge volmaking te oefenen. Wij gelooven bovendien, dat da costa en de clercq, ook wat het hart aangaat, elkander waardig, ja voor elkander berekend zijn. En eere hebbe dus de eerste, wanneer hij zijnen vriend toeroept:
Broeder! Kunstgenoot! Ook gij
Voelt uw wezenlijke waarde!
Wat is Dichtkunst? Harmonij
Tusschen hemelen en aarde!
De adem Gods in onze borst
Brengt geen aandrift om te slopen,
Maar om banden aan te knopen
Tusschen mensch en mensch en Engel, tusschen 't Schepsel en zijn Vorst!
Het vers is intusschen vrij martiaal: wij zien het gevaar nog zoo nabij niet, en hebben weinig zin in bliksemende Lieren, bl. 162; zij kunnen zoo ligt brand veroorzaken!
Aan Jonkheer willem van hogendorp, enz.
U vergt het Vaderland, om voor zijn heil te waken,
Mij roept het heilig bloed, waar uit ik d' oorsprong nam.
Wij weten niet, hoe ver het vaderland in dit begrip staat; maar de vergelijking met het bloed, de afkomst, natie, in da costa's geval, is zeker niet gunstig - doch wat zeggen wij! zeer gunstig: wanneer de bekwame en, zoo wij vertrouwen, waarlijk edele van hogendorp ook eenmaal zekere bekeering zal ondergaan hebben, drukt hij gewis de voetstappen van zijnen grooten Vader.
Aan bilderdijk. Fraai, en voor den dankbaren kweekeling en dichter niet te veel gezegd.
De Stem. In het algemeen heerlijk. Trouwens, is de stof ook niet heerlijk? Gaarne schreven wij er een deel van over;
| |
| |
maar de ruimte vergunt dit niet. Die geest des afgronds en die bajonetten en kanonnen alleen spraken ons wat sterk.
Napoleon.... Met uw verlof, Heer da costa! was dat manneken ook een Stedehouder Gods? Zoo ja, dan valt er nog al wat tot zijne verschooning te zeggen. - Ook dit vers lazen wij met groot genoegen. Zullen wij zeggen de vinding, of de waarheid? is treffend, en niet min gepast ingekleed.
En nu komen wij aan Parijs. Recensent is geen vriend van de Franschen; maar dat schelden en razen op en vervloeken van eene stad is niet heel.... Christelijk, hadden wij daar haast geschreven. Men kan immers ook den Duivel te zwart schilderen. Hoort maar eens eventjes!
Die Stad is 't Babel onzer dagen!
Als Babel stort zij eens in puin!
De grond is moede haar te dragen!
De Hemel haat haar trotsche kruin!
Die Stad is 't hedendaagsch Gomorrhe,
't Verbeestlijkt Sodom van Euroop,
Dat, schoon de donder om haar knorre,
Geen God vermoedt, wiens macht haar sloop'!
Bij het slot, waar gevraagd wordt:
Zijt gij het Ninive onzer dagen,
Of 't aan den Vloek gewijd Parijs!
bekroop ons de lust, den Heer da costa uit te noodigen, eene proef te nemen, om, als een andere Jonas, deze moeijelijke vraag, indien mogelijk, op te lossen. Werd Parijs dan een tweede Ninive, dan ware er meer gewonnen, dan met al dat wraakgeroep.
Het Zwaard en Het Paard sluiten dezen bundel. Twee stukjes vol leven, vuur en kracht, die echter den mensch misschien wat al te lijdelijk voorstellen. Ééne vraag slechts: Wat beteekenen de vier laatste regels van het laatstgenoemde stukje?
Mijn God! mijn ziel verlangt voor U ten strijd te spoeden!
Maar gaat die zucht te ver, ô! tem mijn ongeduld!
Het klemmen van Uw toom zal mij de hoop doen voeden,
Dat Ge in den dag des strijds mijn Ruiter wezen zult!
| |
| |
Wij weten inderdaad niet, hoe wij deze persoonsverbeelding in goeden ernst, en zonder profaan te worden, zullen ophelderen, en hadden althans zoo iets van den Heer da costa niet verwacht, die (wellicht!), werd zoodanig eene plaats onder Lord byron's gedichten gevonden, er een' Rei van Engelen tegen te velde zou hebben laten trekken. Gaarne helpen wij intusschen den dichter bidden, dat hij niet te vurig om de martelkroon ijvere!
Het besluit opmakende, betuigen wij nogmaals, in deze gedichten een' man herkend te hebben van verheven geest en edele denkwijze; doch die, naar ons oordeel, nu en dan afwijkt van de regte baan, en gevaar loopt van overdrijving in meer dan één opzigt. Gaven wij dit somtijds al lagchende te kennen, het geschiedde niet uit gebrek aan achting, of om den schrijver te grieven; maar alleen te dezer oorzake, dat eene zekere mate van dien geest, welke reuzen zoekt, ja zich schept, ten einde dezelve met reuzengeweld te bestrijden, de lachspieren onwillekeurig in beweging brengt. Hoezeer geene vijanden van die meerdere losheid, in Alexandrijnsche zoo wel als andere verzen, welke, de snijding telkens verplaatsende en de regels in elkander doende springen, vele fraaije nuances aan het tafereel mededeelt, twijfelen wij toch, of dit niet bijdrage, om den teugel soms al te zeer te vieren; terwijl dan ook teffens de harmonie en het zangerige ligt verloren gaat. Ook schijnt ons het herhaald gebruiken van volzinnen, als tusschenrede, in ( ) gevat, eene verkeerde navolging van bilderdijk.
De Heer da costa zij meer en meer een sieraad van de kerk zoo wel, als van de oorspronkelijke natie, tot welke hij behoort! |
|