| |
| |
| |
Verhandeling over de Inbraak en Overstrooming van den Grooten Zuidhollandschen Waard, op den 18 November 1421, voorgelezen op den 29 November 1821, in de vergadering van het Dordrechtsche Departement Tot Nut van 't Algemeen, door Jan Smits, Jz. Met eene uitvoerige Kaart. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1822. In gr. 8vo. VI en 88 Bl.
De inbraak en overstrooming, hier boven gemeld, zoo berucht in de Nederlandsche geschiedenis, als in hare ware toedragt en omstandigheden tot hiertoe onbekend, was een bijzonder onderzoek overwaardig; en gélukkig was de inval van den Heer smits, die de letteroefening aan den koophandel huwt, om de leden der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, in het Departement Dordrecht, bij derzelver eerste zamenkomst na het vierhonderdste verjaren eener gebeurtenis, die voor hunne stad van zoo veel belangs geweest is, over dezelve te onderhouden. Dank hebbe zijn Ed., dat hij zich door zijne lettervrienden heeft laten overreden, om zijne fraaije Verhandeling openlijk uit te geven! Zij verspreidt inderdaad allereerst een licht over het geducht voorval, 't welk het tot hiertoe ontbeerde. Toen het gebeurde, bezat Nederland nog geene Geschiedschrijvers, dan die zijner gebrekkelijke Kronijken, die er, ja, wel aanteekening van hielden, maar met de gewone kortheid en onnaauwkeurigheid. Hetgeen er, bij overlevering, van was bekend geweest, was deels verloren, deels vervalscht: zoodat, hetgeen er later en naauwkeuriger Schrijvers van konden berigten, zelfs nog zeer oppervlakkig en gebrekkig was; gelijk men zich, uit vergelijking van deze Verhandeling, zelfs met het berigt van onzen wagenaar, van de schraalheid en misstelling van het laatste overtuigen kan. Trouwens de Schrijver eener algemeene geschiedenis kan niet elke bijzonderheid zoo naauwkeurig onderzoeken als hij, die zoodanige bijzonderheid alleen tot het voorwerp
| |
| |
zijner nasporing maakt. Hij kan zelfs niet alle bronnen, waaruit men putten kan, zoo oplettend opzoeken en raadplegen; en dikwijls blijven er hem eenige, waarvan een latere gebruik mogt maken, (gelijk hier het geval is) volstrekt onbekend. - De Schrijver dezer Verhandeling heeft alle hem bekende hulpmiddelen tot het stellen derzelve te baat genomen, en daaronder zoodanige, als nog niet gebezigd geweest zijn. - Doch het wordt tijd, dat wij van zijnen arbeid bijzonderder verslag geven.
Wij vinden hier, vooreerst, de Voorlezing, of Verhandeling, vervolgens Aanteekeningen tot derzelver opheldering of bevestiging, en eindelijk de Kaart, voorafgegaan van een noodig berigt en eene naamlijst van 72 dorpen, die allen overstroomd zijn geweest, met onderscheidene aanwijzing van die, welke verdronken gebleven en geheel vernield zijn.
In de Verhandeling wordt onderzocht, 1. hoedanig de loop der groote rivieren en de gelegenheid dezer omstreken, vóór de inbraak, geweest is, 2. de vermoedelijke oorzaak en de geschiedenis der inbraak zelve, en 3. welke voorname veranderingen deze inbraak in den loop der rivieren en de gelegenheid van deze landen, in dit gedeelte van ons vaderland, heeft te weeg gebragt.
Wat het eerste deel betreft, dit had, naar ons oordeel, veel bekort kunnen worden: want, welke de loop der benedenrivieren geweest zij, voordat de Maas, bij Heusden, afgedamd, en te Woudrichem in de Waal geleid werd, is voor de geschiedenis der overstrooming van den grooten Waard onverschillig; en (in 't voorbijgaan) marcus antonius, op bl. 5, voor antoninus, is eene leelijke drukfout. Ook twijfelen wij, of velen het, in weerwil van het gezag van pontanus en grotius, met den Schrijver wel zullen aannemen, dat de Gracht van corbulo in de Lek te vinden is. Doch, wat daarvan zij, de Schrijver meldt ons, van bladz. 10 tot 20, hoe de Maas, omtrent het jaar 860, als boven afgedamd zijnde geworden, eene binnenrivier werd, zoo als Linge en IJssel, en, onder den naam
| |
| |
van de oude Maas, van Heusden tot Maasdam voortliep, waar zij, door sluizen, werd afgesloten; - dat zij den grooten Waard, die zich zuid- en noordwaarts van dezelve uitstrekte, doorseed, en dat die Waard niet slechts de grootte had van 20,000 morgen, zoo als sommigen, en daaronder wagenaar, willen, maar van 50,000, zoodat zij den naam van groote Waard, in vergelijking van den Alblasserwaard en anderen, te regt verdiende. Deszelfs omtrek wordt vervolgens aldus opgegeven. Van het Land van Altena nederwaarts, langs de zuidzijde der Merwe, tot Heinenoord; vandaar, de heerlijkheid Moerkerken insluitende, aan de overzijde Westmaas, Strijen, Wieldrecht, Zevenbergen en de beide Zwaluwen omvangende, en eindelijk, aan de andere zijde der Donge, de Langstraatsche dorpen begrijpende.
Nu volgt de inwendige beschrijving van den Waard en deszelfs indeelingen, en daarna wordt de vermoedelijke aanleiding tot de inbraak onderzocht, en gevonden in het waarschijnlijk verwaarloosd onderhoud der dijken, gedurende de jammerlijke twisten en oorlogen, die thans het land, en vooral deze streken, beroerden. Of het onvoorzigtig openlaten van eene zijl te Wieldrecht de naaste oorzaak der inbraak geweest zij, betwijfelt de Schrijver, die liever alles aan den slechten staat der dijken toeschrijft, en niet begrijpen kan, dat een klein opengelaten sluisje zulk eene groote overstrooming kon te weeg brengen. Dit begrijpen wij mede niet, zoo het sluisje in stand bleef. Maar hoe nu, zoo, hetgeen natuurlijk, bij zoo woedenden storm en hoogen vloed, gebeuren moest, het geheele sluisje, dat misschien ook slecht onderhouden was, wegliep, de daaraan belende zwakke dijken ter wederzijde zich nu begaven, en er alzoo een gat kwam, van wie weet welke lengte? Zoo kan men het geval zich gemakkelijk en eigenaardig voorstellen, dewijl toch erkend wordt, dat de inbraak bij Wieldrecht viel; en zoo worden dan de verschillende gevoelens overeengebragt. Ondertusschen willen eenige latere Schrijvers, en daaronder ook wagenaar, dat
| |
| |
de hooge stand der rivieren de doorbraak veroorzaakt heeft, en dat de Merwe-dijk, bij Werkendam, aan de oude Wiel, zou zijn doorgebroken. Onze Schrijver, zonder dit te weêrspreken, merkt aan, dat de oude Schrijvers allen getuigen, dat de Waard met zout-, dat is zee-water, overstroomd werd, en dat dus de voornaamste dijkbreuk beneden, niet boven in den Waard gevallen geweest moet zijn. De Schrijver had altijd vermoed, dat de overstrooming omtrent nieuwe of volle Maan, bij springtij, had plaats gehad; doch, bij eigene berekening, en die van twee kundige vrienden, was bevonden, dat zij zes dagen vóór nieuwe Maan gevallen was, waarschijnlijk toen de vloed op 't hoogst was, en dus omtrent middernacht. Recensent kan dit ook met zijne eigene berekening bevestigen; en hij voegt er bij, dat hier geene andere oorzaak der doorbraak te zoeken is, dan die zelfde storm en hooge zeevloed, welke, in denzelfden nacht, elders in Holland, Zeeland en Vriesland, volgens berigt van oude Schrijvers, mede dijkbreuken en verwoestingen hebben aangeregt.
Nu spreekt de Heer smits vervolgens van de gevolgen der overstrooming, van de oude afbeeldingen daarvan en derzelver misslagen, van zijne eigene nieuwe Kaart, achter de Verhandeling gevoegd, van de vertelling van het kind, in de wieg behouden, van de wezenlijke ondervloeijing van 72 dorpen, waarvan echter slechts 32 geheel verdronken zijn, en van de, door den vloed veranderde, gelegenheid van Dordrecht.
Eindelijk handelt hij, onder zijn derde hoofddeel, van hetgeen gedaan is, om tot wederbedijking der ondergevloeide landen (dat is, tot herstel der dijkbreuken en schaden; want alle dijken waren gewis niet omgeworpen) te komen, en zegt: dat het zeker is, dat destijds, dat is tot 1424, aan het bedijken niet begonnen is; gelijk er, volgens zijn verder verhaal, ook wel, tot in 1430, moeite toe is gedaan, maar niets van is geworden. Welke de gevolgen der niet-bedijking geweest zijn, wordt nu voorts gemeld, en als waarschijnlijk voorgedragen,
| |
| |
dat de wederbedijking van het verdronkene, met den tijd, nog weder mogelijk zijn zal. Of het wenschelijk zijn zou, durft de Schrijver zoo min beslissen, als, of het plan, om de oude Merwede af te dammen, en andere groote veranderingen te maken, zij aan te prijzen.
Wat nu de Aanteekeningen achter de Verhandeling betreft, zij behelzen deels opheldering of bevestiging van ettelijke bijzonderheden, deels aanmerkingen en berigten omtrent het een of ander, waartoe de Verhandeling aanleiding gaf. In de aanteekening O, welke tot staving dient van het beweerde, dat de overstrooming door zeewater geschiedde, en de dijkbreuk bij Wieldrecht dezelve veroorzaakte, wordt ook van het schip gesproken, onlangs te Capelle, in de Langslraat, bloot gegraven, en hetwelk men vermoedde, hier, in 1421, gezonken te zijn; doch de Schrijver draagt hieromtrent eene andere gissing voor, welke misschien met de waarheid meer overeenkomt. De aanteekening P strekt tot bevestiging der berekening van den maansouderdom, op den tijd der doorbraak; en die onder de letter X bevat inzonderheid eene aanmerking op de verzekering van den Heer Inspecteurgeneraal blanken, dat, schoon de geschiedenis, bij de overstrooming van 1421, niet gewaagt van de bovenrivieren, en alles aan den zeevloed toeschrijft, de zaak hier echter klaarder is, dan het geschiedverhaal. De Heer smits beroept zich daartegen op het bewezene, ter staving van de doorbraak te Wieldrecht door den zeevloed. Doch waartoe? De Heer blanken weêrspreekt dit niet, maar beweert, dat ook op de rivier dijkbreuk gevallen is; en de Heer smits zegt zelf, dit niet te willen betwisten, hetgeen hij echter, op duchtigen grond, had kunnen doen. |
|