| |
Von der Verwandtschaft der Physick und der Psychologie, von Dr. C.F. Bachmann, öffentlichter Professor der Philosophie auf der Universität zu Jena. D.i. Over het verband tusschen Natuur- en Zielkunde. Eene Prijsverhandeling ter beantwoording der vraag: Zijn er gronden, om te kunnen hopen, dat eenmaal de Natuur- en Zielkunde zullen beschouwd worden als twee zusterlijke wetenschappen? enz. Uitgegeven door het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, aan welke op de algemeene vergadering van 23 Junij 1820 de gouden eerprijs is toegewezen. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1821. In gr. 8vo. 215 Bl.
Op de aanzienlijke hoogte, waarop wij de Natuurkun- | |
| |
de thans zien gestegen, is de vraag zeer eigenaardig, of zij van haar licht niet kan mededeelen aan de Zielkunde. Velen, die zich met het ontleden onzer geestvermogens bezig hielden, meenen daarin niets dan het spel van een stoffelijk werktuig gevonden te hebben. Anderen, zich aan hoogere vlugt van bespiegeling wagende, zien in de verschijnselen der Natuur, derzelver oorzaken en wetten, de uitdrukking en afbeelding onzer inwendige voorstellingen. De verschijnselen, daarenboven, welke 's menschen geest aanbiedt, de werkingen, welke men hem toeschrijft, schijnen even natuurlijk, evenzeer gevolgen van bepaalde oorzaken te wezen, als hetgene wij in de stoffelijke wereld zien gebeuren. Eindelijk, Natuur- en Zielkunde leiden, als alle wetenschappelijk onderzoek, eigenaardig tot de nasporing van de eerste gronden en beginselen onzer kennis, welke het onderwerp der bespiegelende wijsbegeerte uitmaakt. Uit dit alles is er in beide wetenschappen eene grootere overeenkomst te verwachten, dan men in dezelve gemeenlijk ontwaart.
Op deze hoofdpunten komt ook de Inleiding dezer welgeschrevene en lezenswaardige Verhandeling (welke, vreemd genoeg onder ons, in 't Hoogduitsch wordt uitgegeven) neêr. De Schrijver doet ons in dezelve opmerken, hoe, in onze dagen, alle wijsgeerige navorsching tot de beschouwing der Natuur leidt. Zonder daarom de Natuurphilosophie van schelling, waarvan hij de menigvuldige gebreken aantoont, als het rigtsnoer van wijsgeerige bespiegeling aan te merken, kent hij dien wijsgeer groote verdiensten toe, daar hij de liefde tot de Natuur heeft opgewekt, heeft doen gevoelen, dat de gronden van alle wetenschap in de Natuur gelegen zijn. Verder doet hij ons opmerken, hoe de Natuurkunde haar eigen veld geheel en volkomen bearbeidt; terwijl de Zielkundige bijna geene schrede tot eenige bepaalde kennis doet, zonder hulp der Natuurkunde; zoodat men zelfs tot het vermoeden gebragt wordt, of ook alle werkzaamheid van den geest aan stoffelijke oorzaken zij toe te schrijven. Daar echter dit vermoeden tot grondstellingen
| |
| |
vervoert, welke voor de zedelijkheid en de maatschappelijke welvaart gevaarlijk kunnen geacht worden, is de erkentenis van een hooger beginsel in ons zeer wenschelijk, en is het belangrijk, de twijfelingen op te lossen, welke eene duidelijker natuurkundige kennis in de Zielkunde doet ontstaan. Naar des Schrijvers gevoelen, moet dit het gevolg eener voldoende oplossing der opgegevene vraag wezen; en deze oplossing stelt hij zich voor, het best te zullen verkrijgen, door 1o. het begrip van Natuurkunde en Psychologie naauwkeuriger te bepalen; 2o. dit insgelijks te doen ten aanzien van de bespiegelende wijsbegeerte; 3o. de betrekking van beide, Natuurkunde en Psychologie, tot bespiegelende wijsbegeerte na te sporen; en eindelijk 4o. daaruit af te leiden, of en in hoeverre wij eene nadere en naauwere vereeniging tusschen Natuurkunde en Psychologie mogen hopen en verwachten. - Volgens de eerste afdeeling, neemt men het woord Natuurkunde in verschillenden zin; in de ruimste beteekenis, beschouwt zij zoo wel die verschijnselen, welke de inwendige zin ons in onszelven doet opmerken, als die der buitenwereld. Deze algemeene Natuurkunde wordt eerst verdeeld in de wetenschap van hetgene buiten ons is, en in die van hetgene in ons is. De eerste heeft wederom hare onderdeelen; en 't is een derzelve, de Natuurkunde, in een' engeren zin, of de wetenschap van de algemeene eigenschappen der ligchamen, en het onderzoek naar de wetten, volgens welke zij werken, welke de Schrijver hier te regt acht bedoeld te zijn, terwijl hij door Psychologie de Natuurkunde van 's menschen geest verstaat, den éénigen, waarvan wij bewust zijn. De bespiegelende wijsbegeerte wordt in de tweede afdeeling nagegaan in hare geschiedenis, en daaruit opgemaakt, dat
zij de wetenschap is, welke den grond en de beginselen der dingen opspoort, en dat Natuurkunde en Psychologie, als tegenstellingen van elkander, uit haar ontsproten zijn. De Schrijver doorloopt hier de geschiedenis der wijsbegeerte kort, maar doelmatig, van de eerste beginselen tot op wolf, en maakt inzonderheid opmerkzaam op de on- | |
| |
derlinge betrekking der verschillende wijsgeerige stelsels, aantoonende, hoe dikwijls de tegenstrijdigste het een uit het ander zijn voortgevloeid. De eerste bespiegelingen bepaalden zich tot de stoffelijke wereld, waarvan thales en anderen alleen de beginselen zochten. Pythagoras zag het eerst in de Natuur iets hoogers; en de Eleatische school strekte hare onderzoekingen tot onstoffelijke dingen, geesten, vooral tot den geest des menschen, uit. Met socrates kreeg de bespiegelende wijsbegeerte een meer zielkundig aanzien. Plato dreef dit nog verder (overdreef het zelfs, en begint te dweepen). Aristoteles hield meer den middelweg (en geeft overal blijken van veelzijdige kennis en heldere inzigten). Sinds wisselden, in de bespiegelende wijsbegeerte, zinnelijke aanschouwing en hoogere redebegrippen als toongevers af, tot de Scholastieken alle wijsgeerig licht uitdoofden. Na de herleving der wetenschappen bragten galilei, baco en newton de natuurkundige wetenschappen tot eene hoogte, dat de eigenlijke Natuurkunde eene soort van meesterschap in de bespiegelende wijsbegeerte, en de Zielkunde zelfs een natuurkundig voorkomen kreeg; hoewel men doorgaans ook hoogere beginsels in den mensch bleef erkennen, en het aanwezen van geesten, althans van 's menschen geest, niet minder vast gesteld werd, dan van ligchamen en stof. Zelfs kwam men er toe, om de geheele Natuur uit het binnenste ik als af te spinnen. Dit
geschiedkundig overzigt is tot het derde punt van des Schrijvers onderzoek eene geschikte voorbereiding; en het was, zoo als hij dit dan ook kort en zakelijk aantoont, ligtelijk na te gaan, dat Natuur- en Zielkunde twee aan elkander verwantschapte wetenschappen zijn, 1o. ten aanzien van haren oorsprong, 2o. in hare betrekking tot de wijsbegeerte, welke één is, waarvan zij slechts deelen zijn, daar de stoffelijke en de geestenwereld alleen in onze afgetrokkene beschouwing afzonderlijk en als tegen elkander over gesteld bestaan; hetwelk door de beperktheid van onzen geest, bij de uitgebreidheid en veelzijdigheid van het onderwerp zijner
| |
| |
beschouwing, veroorzaakt wordt. De vraag is dus niet ongepast, of men hopen kan en mag, dat deze afzondering van Natuur- en Zielkunde weggenomen worde, en beiden in nog naauwere betrekking treden? De oplossing van deze vraag heeft zich de Schrijver in zijne vierde en laatste afdeeling voorgesteld. Hij merkt aan, dat men deze vraag ook zóó kan voorstellen: welke punten van aanraking mag men tusschen het onderzoek omtrent het wezen der stof en dat omtrent het wezen van den geest hopen? of, welke betrekking is er tusschen stof en geest? hoe werken zij op elkander? Hierbij kan men vragen: wat leert ons het natuurkundig onderzoek aangaande den geest; of ook: wat leert ons het zielkundig aangaande de stof? De Schrijver, begrijpende, dat de oplossing van dit psychologisch standpunt zekerder is, geeft, in vier hoofdstukken, eerst een overzigt van het menschelijk organismus, hetwelk echter zeer gebrekkig is; daarna spreekt hij over de ziel, en weegt de gronden van het materialismus en spiritualismus zeer naauwkeurig en oordeelkundig tegen elkander op, waarbij het laatste een gering overwigt verkrijgt. Hierop spreekt hij over de vereeniging van ziel en ligchaam, welke hij als zeer naauw, ja, in zekeren zin, onafscheidbaar verbonden beschouwt, hierbij menigen belangrijken wenk voegende, vooral omtrent de wijziging, welke het ligchaam aan het zieleleven geeft; uit al hetwelk hij eindelijk opmaakt, dat natuur- en zielkundig onderzoek, ook voor 't vervolg, afgescheiden moeten blijven, in zoo verre men de verschijnselen, die de geest aanbiedt, niet uit de eigenschappen der stof moet verklaren, noch omgekeerd; terwijl men echter hierbij moet bedenken, dat deze afzonderlijke beschouwingen slechts abstractiën zijn; dat in de Natuur eigenlijk noch ligchaam, noch geest afzonderlijk bestaan; dat alles één geheel is, en het doel van elke bijzondere wetenschap zijn moet,
in nadere verbindtenis met elke andere te treden. |
|