| |
Handleiding tot gebruik van den Heidelbergschen Catechismus. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van David Muslin, thans Predikant aan de Munsterkerk te Bern. Te Zwolle, bij J.L. Zeehuizen. 1821. In gr. 8vo. 546 Bl.
Wij sloegen, bij het ontvangen dezer Handleiding, onwillekeurig het oog op onze boekenkast, waarin wij eene geheele rij uitleggingen van dit vraagboekje van vroegeren en lateren tijd geplaatst zagen, en onder de laatsten vooral curtenius, reddingius en liefsting
| |
| |
opmerkten. ‘Zoo lang echter,’ zegt het Voorberigt, ‘die Catechismus zijnen tegenwoordigen rang behoudt in het Hervormd Kerkgenootschap, en het derzelver Leeraren aanbevolen blijft, opzettelijk over denzelven te prediken, is het van gewigt, dit boekje wèl te verstaan,’ en is, dit erkennen wij, iedere goede bijdrage, ter aanwijzing, om, overeenkomstig de tijden en de behoeften der menschen, doelmatig en stichtelijk van hetzelve gebruik te maken, van belang. In die streken van Duitschland, waar ook nu nog die Catechismus een onderwijsboek in de scholen is, moet dit belang nog zwaarder wegen. Indien, of laten wij liever het slot der Inleiding overnemen, zoolang het hervormd Christendom behoefte heeft aan symbolische schriften, (en zal deze ware of vermeende behoefte nog wel spoedig ophouden?) en zoolang men dan geen beter kan invoeren, (op hetwelk wij geen uitzigt hebben) zoolang behoude de Catechismus zijn aanzien en zijne plaats. - Omgeven door de hulpmiddelen van den tijd, omschenen door het licht van den dag, zij men nooit blind voor zijne gebreken, maar miskenne ook zijne waarde niet! en zij de Bijbel altijd de oorspronkelijke bron en proefsteen en licht en gids naar het Hemelsch Vaderland voor den Christen!
Wij hebben dan ook de moeite genomen, om dit lijvig boekdeel, wel niet geheel te doorlezen, maar wij lazen het Voorberigt en de Inleiding, verder geheel het werk doorbladerende, en hier en daar onze aandacht meer gezet bepalende bij eene en andere afdeeling, welker onderwerp, of ook wijze van behandeling, ons bijzonder uitlokte; en wij werden daarbij bevestigd in ons gunstig gevoelen nopens de waarde van den Heidelbergschen arbeid; en dat niet alleen wegens den tijd, waarin deze arbeid inviel, en den toen algemeen heerschenden geest, maar ook wegens het wezenlijk en blijvend gehalte van dit eerwaardig gedenkstuk uit de eeuw der Hervorming. Ziet men de Geloofs- en Zedeleer van het Christendom, vragen wij met den Inleider iederen onpartijdige, in dat boekje niet voorgedragen met eene aanmerkelijke volledig- | |
| |
heid? in eene niet zoo geheel onnatuurlijke en verwerpelijke orde? zoo kort en eenvoudig? met zoo veel verdraagzaamheid, en nederige voorzigtigheid omtrent de geloofsverborgenheden, en zoo zeer overeenkomstig met het Evangelie, als men naauwelijks in dien tijd verwachten kon? Daarenboven niet zoo afgetrokken, niet zoo steil en droog in voordragt, maar belangwekkende, moedgevende Evangelietaal? Hoe wordt men gedrongen, om over zichzelven na te denken en zijn eigen wezenlijk belang te behartigen? Geen drooge Godgeleerdheid is hier; veel meer wordt de leere van het Christendom overal doorgaans voorgedragen als eene leere, die, ingevolge het woord van God, opleidt tot godzaligheid en deugd, en daardoor tot ware gemoedsrust en troost in leven en sterven. Op deze wijze wordt de Christenleere datgene, wat zij voor ons menschen zijn en worden moet, naar het plan van God en onzen
Zaligmaker. Wat men ook op dezen lof moge afdingen, het werk, dat voor ons ligt, is bewijs, dat men in dezen geest, en zonder eenig voedsel te geven aan sektenzucht en kibbelarij, naar en over dezen Catechismus onderrigten en prediken kan. En het smart ons daarom, dat de leerredenen over den Catechismus met minder lust en gezetheid worden aangehoord, hier en daar ten platten lande ook, maar vooral in de grootere steden, waar men bij dezelve weinig andere menschen, dan uit den dienstbaren en uit de mindere standen, ziet; waartoe wel het ongeschikte middaguur het zijne bijdragen mag, maar ook, indien wij hier wèl zien en het zeggen mogen, de wijze van voordragt door sommige Leeraren, en hun bijna onveranderlijk blijven bij hun eerst gemaakt opstel, waardoor dan natuurlijk de meer gevorderde en beschaafde toehoorder minder wordt uitgelokt; terwijl ook wederkeerig de Prediker zich weinig voelt opgewekt, door zijn klein en minder aanzienlijk gehoor, om denzelfden tijd en vlijt aan dit gedeelte van zijne taak te besteden, al is hij anders bij zijn overig openbaar werk naauwgezet en ijverig. Meer dan eens hoorden wij eenen man, die regt indringend tot ons verstand en hart den vorigen zondag
| |
| |
sprak, den volgenden zondag met groot genoegen op zijne Catechismusleerrede het amen zeggen, daar het blijkbaar was, dat hij nu geheel het uur zichzelv' zoo wel als ons verveeld had. Dit moet, mijne Broeders! zou jacobus zeggen, alzoo niet geschieden, indien gij dan toch over den Catechismus prediken wilt of prediken moet! - Dan, keeren wij, na dezen uitstap, terug tot het werk. Het is, gelijk men verwachten kon, gereformeerd regtzinnig, maar bescheiden en voorzigtig, en het geeft bij iedere afdeeling het noodige, en eene verscheidenheid van nuttige denkbeelden aan de hand, zoodat zich geen Prediker of toehoorder de lezing beklagen zal. De behandeling is kort, en duidelijk genoeg, ofschoon men doorgaans slechts wenken vindt, en alles wordt op eene zeer verstandige wijze altijd aangewend en aangedrongen ter beoefening.
Onder hetgeen wij bijzonder wilden nagaan, behoorde ook hetgeen voorkomt nopens den Kinderdoop. Wij geven het grootendeels hier, ter proeve van het bescheiden voorstaan zijner meening, bij het ophalen der gevoelens van andersdenkenden:
‘Eene andere vraag is, of men den Doop ook aan kinderen bedienen zal. Van overoude tijden reeds geschiedde dit. In de eeuw der Hervorming was daarom de Kinderdoop geene nieuwigheid. Velen waren daarop bijgeloovig genoeg gezet, en beschouwden dien voor de zaligheid der kinderen volstrekt noodzakelijk. Van zulken, die de ongegrondheid en dwaasheid van dat begrip gevoelden, vervielen eenigen tot een ander uiterste, en hielden den Kinderdoop voor onwettig en onbetamelijk. Zoo dacht ook menno simons, de stichter van het Christengenootschap der Mennonieten, bij wien de Doop alleen toegediend wordt na ontvangen onderwijs en gedane belijdenis.’
‘Zeer behoedzaam en gematigd is de vraag. Niet moet, maar zal men hen doopen? Mag het geschieden? Is het betamelijk, raadzaam, nuttig? Is het bestaanbaar met de H. Sehrift en den geest van het Evangelie? Men bedoelt
| |
| |
zekerlijk alleen kinderen van geloovigen, van Christenonderen, geene kinderen buiten de Christelijke Kerk geboren. Tegen den Kinderdoop brengt men in, het bevel van Jezus, matt. XXVIII:19, marc. XVI:16, om eerst (zoo men zegt) te onderwijzen, en dan te doopen. Alzoo moet men den Doop uitstellen, tot dat de kinderen genoegzaam onderwezen zijn. - Zij verstaan ook niets van den Doop. - Men moet ook bekennen, het vraagstuk is niet zoo gemakkelijk en voetstoots te beslissen; wij kunnen eigenlijk noch bevel aanwijzen, noch voorbeelden van door de Apostelen gedoopte kinderen opgeven. - Hand. II:39 wordt toch ook niet bepaaldelijk van jonge kinderen gesproken. - Wij beschouwen den Kinderdoop ook niet als grondwaarheid of hoofdzaak van het Christendom; evenwel houden wij ons overreed van deszelfs wettigheid, pligtmatigheid en nuttigheid. In het antwoord wordt daarom op de voorgestelde vraag ja gezegd, en dit wordt op eene zeer eenvoudige wijze gestaafd door niet ongewigtige bewijzen, afgeleid uit de uitgestrektheid van Gods Verbond en Gemeente en beloften, en uit vergelijking van hetgeen oudtijds plaats had,’ enz.
Gebrek aan ruimte verbiedt ons, de ontwikkeling dezer zoogenaamde bewijzen (waardoor wij echter niet gelooven, dat de Mennoniet overtuigd zal worden) af te schrijven. Maar wij voegen er, met hetzelfde doel, als waarom wij het vorige opgaven, nog bij, hetgeen wij eenige bladzijden verder lezen:
‘De Doop der kinderen nogtans, binnen de gemeenschap des Christendoms, van Christenouders geboren, is wettig, pligtmatig, betamelijk. - Hij is evenwel niet zoo zeer noodzakelijk om der kinderen, als wel om der ouderen wil. De zaligheid der kinderen kan van hunnen Doop onmogelijk afhangen. - De nood-Doop der Roomschkatholijken is af te keuren, is ongegrond, en het uitwerksel van een bijgeloovig misbegrip. Een overblijfsel daarvan ziet men hier en daar nog in ons Kerkgenootschap, in het al te zeer haasten met den Doop, alsof de
| |
| |
kinderen niet vroeg genoeg konden gedoopt worden, alsof geene ziekte of ongesteldheid, geen weêr of wind moest ontzien worden, om het pasgeboren wicht ten Doop te brengen, eer het misschien sterven mogt. - o Schandelijk bijgeloof! wreedheid! kindermoord!’
‘Om der ouderen wil vooral is de Doop der kinderen van het grootste belang. Hij is eene dadelijke belijdenis van hun geloof, en van hunne hoogachting voor het Christendom; blijde dankbetuiging voor het geschenk des kinds aan God; plegtige verbindtenis tot eene echt Christelijke opvoeding; aanroeping van Gods naam tot dat gewigtig werk. Wie zal alzoo voorbedachtelijk, uit eigenzinnigheid, deze handeling aan zijn kind verwaarloozen? Zou dat niet zijn, betuiging van minachting voor het Christendom? - eene aanduiding, dat men God geenen openlijken dank voor het kind, dat geschenk des Hemels, wil brengen? dat men ten minste thans nog niet beloven wil, hetzelve in het Christendom op te voeden of te doen onderwijzen? of dat men Gods bijstand en zegen daartoe geheel niet behoeft? of derzelver openlijke inroeping onnoodig en onnuttig oordeelt? Zoo denken wij echter geheel niet van onze Mennoniete Medechristenen, die den Doop uit verkregene overtuiging uitstellen tot volwassenen ouderdom,’ enz.
De veranderingen en bijvoegsels, door den Vertaler gemaakt, zoo als hij die beredeneert in het Voorberigt, komen ons voor, verbeteringen te zijn. Aanhalingen van of wenken op minder gepaste Bijbelteksten, in vele andere Catechismusverklaringen geene zeldzaamheid, kwamen ons slechts weinig voor. De wet moet intusschen voor ons een tuchtmeester tot Christus zijn, bl. 22, meenen wij echter daaronder te mogen rekenen. |
|