| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel voor de Jeugd. Door J.H. van der Palm. XIde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1821. In kl. 8vo. 242 Bl.
In een kort voorberigt voor dit stukje verontschuldigt zich de Heer van der palm, dat hij het leven van David in hetzelve niet geheel ten einde gebragt heeft, zoo als hij zich had voorgesteld. De menigte der belangrijke zaken heeft hem in zijn voornemen verhinderd, en hij wilde noch door al te groote kortheid zijne voorstelling van alle belang berooven, noch eene al te groote uitgebreidheid aan dit deeltje geven. Ook behandelt hij in hetzelve alle eigenlijke en overige levensbijzonderheden van David. Het zou inderdaad jammer zijn, indien hij zich, in de hoogstbelangrijke tafereelen uit het leven van een' man als David, te zeer bekort had. Het onderwerp was, in alle opzigten, te rijk en te nuttig; en wij zouden den Schrijver onregt aandoen, indien wij hem wilden gelijkstellen met sommigen, die een werk, hetwelk goed vertier heeft, zoeken te rekken, ten voordeele van hunne beurs, maar ten koste van hunnen roem en dien van het werk zelve.
Dit stuk, dan, loopt van de verovering van Jeruzalem tot aan de volkstelling door David, en bevat een tijdvak vol van gewigtige en leerzame tooneelen. Wij zullen ons vergenoegen met eenige weinige derzelve ter beschouwing uit te kiezen, met bijvoeging ginds en elders van onze bedenkingen op de wijze, waarop dezelve door den Hoogleeraar worden voorgedragen.
Schoon is de schildering der plegtigheid, waarmede de ark des verbonds door David naar Sion gevoerd werd. Dan, bij de vermelding der koorgezangen, die toen plaats hadden, zouden wij gaarne gezien hebben, dat die koren niet alleen als beurtelings naar den toon der muzijkïnstru- | |
| |
menten zingende, maar ook als dansende beschreven geweest waren. Dit dansen had bij de koren der Grieken plaats, en buiten twijfel ook bij die der Hebreërs. Hieruit wordt opgehelderd het gedrag van David, die voor de ark danste. Dit dansen had dus, op zichzelve, niets aanstootelijks, dewijl het tot de heilige koorgezangen van die plegtigheid behoorde. Maar dat David dit deed in een hem ongewoon gewaad, en met aflegging zijner koninklijke kleederen; dat hij hierin niet alleen anderen voorging, maar ook boven iedereen op eene uitbundige wijze uitstak, en zichzelven en zijne hooge waardigheid dus scheen te vergeten; dat hij op eene min statige wijze danste, zoo als niemand het deed, - dit kon zijne trotsche huisvrouw Michal niet verdragen; dit was het, dat zij in hem op het scherpste berispte. Volgens de voordragt van den Heer van der palm, zou het schijnen, alsof alléén David gedanst hadde.
Meesterlijk en zeer stichtelijk is ook voorgedragen Davids misdrijf met Bathseba. Hoezeer wij, intusschen, verre zijn van David hierin eenigzins te willen verontschuldigen, gelooven wij echter, dat onze Schrijver wat te hard over hem oordeelt, daar hij bl. 93 zegt, dat de prikkel van berouw langzamerhand in hem verstompt schijnt geworden te zijn, en dat, door de gedachte aan het gepleegde kwaad van zich te verwijderen, en in den omslag van moeijelijke bezigheden ingewikkeld, afgetrokken door allerlei verstrooijingen, het gebeurde bij hem bijkans vergeten was. In het geschiedverhaal vinden wij wel niets van zijn berouw opgeteekend, voordat Nathan tot hem kwam; doch er is ook niets van het tegendeel vermeld. Dan, hoe hij intusschen gesteld was, heeft hij zelf, zoo als wij niet twijfelen, verklaard in den 32sten Psalm, welke door de meeste uitleggers op die misdaad wordt toegepast. De Heer van der palm spreekt van dit vrij algemeen gevoelen in zijne Bijbelverklaring op dien Psalm, en verwerpt het, uit hoofde van het 3de en 4de vers, waarin David spreekt van de folteringen van zijn geweten, welke zijn gebeente verteerden, en die met zijne
| |
| |
bijkans onverklaarbare gerustheid, waaruit hij door Nathan gewekt werd, niet wel overeen te brengen zijn. Maar het door den Hoogleeraar verworpen gevoelen is alleraannemelijkst, en zijne aangevoerde zwarigheid is juist zeer gunstig voor hetzelve. Immers, wanneer wij dit gedicht tot het grootste misdrijf van David betrekken, zoodat het eenigen tijd na den 51sten Psalm vervaardigd zij, en David, in het 8ste en 9de vers, anderen allergepastst uit zijn eigen voorbeeld waarschuwe, om niet aan hunne toomelooze driften blindelings bot te vieren, dan kunnen wij hem, vóór de toespraak van Nathan, geene onverklaarbare gerustheid toeschrijven, en wij zien er uit, dat hij, integendeel, door het angstig gevoel van zijn misdrijf gestadig gepijnigd werd; een gevoel, des te onverdragelijker, hoe meer hij zich schaamde, iets van hetzelve uiterlijk te laten blijken, tot dat Nathan hem, op het onverwachtst, eene openlijke belijdenis afperste. Uit dit natuurlijk oogpunt wordt Davids gesteldheid zeer verklaarbaar, en hij van eene met zijne inborst strijdige ongevoeligheid en gerustheid vrijgepleit.
Aan het slot van dit gedeelte, of van het 5de Hoofdstuk, wordt zeer kort gewag gemaakt van Davids verschrikkelijke strafoefening aan de Ammonieten, die hij met zagen en bijlen en dorschwagens en het vuur der tigchelovens ter dood bragt, volgens 2 Sam. XXI, (hetwelk zijn moet XII:31.) Het verwonderde ons, dat noch alhier, noch in de nieuwe uitgaaf des Bijbels, een enkel woord gerept wordt van eene andere, gansch niet onaannemelijke verklaring, welke door vele nieuwe uitleggers boven de gewone verkozen wordt, en volgens welke David de Ammonieten niet ter dood, maar tot den hardsten slavenärbeid, het werken met zagen, bijlen, dorschwagens, en het bakken van steenen in tigchelovens, voor hun gansche leven doemde; een gevoelen, hetwelk zeer wel met den grondtekst is overeen te brengen, en David ontheft van eene wreedheid, die, wat men ook zeggen moge, in zijn karakter onverklaarbaar is.
Met zeer veel genoegen lazen wij de voordragt van Ab- | |
| |
saloms rebellie, of opstand, tegen zijn' eigen' vader. Roerend is in dezelve beschreven Davids vlugt uit Jeruzalem. Ja, wij zouden bijkans vermoeden, dat de Heer van der palm zich door zijn eigen gevoel heeft laten wegslepen, daar hij, bl. 150 en 151, David schildert als overstelpt en geheel verbrijzeld door het gevoel van zijne misdaad met Bathseba, zoodat hij zelfs aan geene verdediging, maar alleen aan vlugten dacht, en zijne getrouwen wel zagen, dat met den Koning, in zulk eenen gemoedsstaat, niets was aan te vangen. Althans in zijne aanmerkingen op 2 Sam. XV:14, twee jaren vroeger uitgegeven, zegt hij met allen grond, dat David zekerlijk meer wist van de toedragt der zamenzwering, dan in het geschiedverhaal gemeld wordt; dat hij de wuftheid en onstuimigheid des volks kende, hetwelk altijd naar verandering haakt, en Absalom op de handen droeg; dat vlugten tijd geven was aan kwaadwilligen, om tot nadenken en inkeer te komen, en aan de braven, om zich bij David te voegen; dat voorzigtigheid en gematigdheid de partij kenmerken, die David koos; dat Jeruzalem thans in geen' staat was, om eene belegering door te staan, en David die stad niet wilde blootstellen aan de onheilen van zulk eene belegering en misschien daarop volgende verovering. Dit zijn zeer juiste aanmerkingen van eenen bezadigden Schriftverklaarder.
Insgelijks is niet volkomen overeenstemmende, hetgeen de Schrijver bij 2 Sam. XVIII:9 opmerkt, met hetgeen hij in dit stuk van zijn' Bijbel voor de Jeugd bl. 182 gesteld heeft, betreffende het vasthangen van den vlugtenden Absalom tusschen de takken van een' grooten eik. Hier zegt hij, dat Absalom met hoofd en haren was vastgeraakt, en dat, eer hij zich los kon winden, zijn muilezel onder hem was doorgegaan, zoodat hij geklemd en verwerd hangen bleef en zich niet redden kon. Doch op de eerste plaats schijnt hij, als uitlegger, het gewone gevoelen niet gunstig, en merkt uitdrukkelijk op, dat in het geschiedverhaal niet van het haar, maar van het hoofd van Absalom gesproken wordt, en dat zijn hoofd tus- | |
| |
schen twee takken zoodanig schijnt geklemd te zijn geweest, dat hij bijkans verworgd werd. Mogelijk is de Schrijver naderhand van gevoelen veranderd. Dan, dit is eene kleinigheid.
Van meer gewigts is, hetgeen de Heer van der palm, bl. 193 en volgg., aanmerkt, bij het verhaal van eene bijzonderheid, 2 Sam XIX:11-13 vermeld. Na het dempen, namelijk, van den opstand had het volk berouw, en begeerde Davids terugkomst te Jeruzalem: deze, hiervan verwittigd, wilde door den stam van Juda weder ingehaald worden, en bood aan den krijgsoverste Amasa den post van opperbevelhebber, in plaats van Joab, aan. Deze handelwijze van David wordt niet alleen als in vele opzigten verkeerd en berispelijk voorgedragen; maar er wordt ook bij deze gelegenheid opgemerkt, dat David, sedert zijn misdrijf met Bathseba en Uria, met de rust zijns gemoeds, als 't ware, ook zijn beleid en zijne standvastigheid in het behandelen van gewigtige zaken verloren had; en dit doet den Schrijver opmerken, van hoe veel belangs het zij, een goed geweten te hebben, ook om zich wijs en voorzigtig te kunnen gedragen. Dit is waar en zeer stichtelijk: dan, of David sedert dien tijd zijne wijsheid en voorzigtigheid verloren hebben, meenen wij met grond te mogen betwijfelen. Het is waar, omtrent zijne zonen, Ammon en Absalom, gedraagt hij zich zeer onvoorzigtig. Doch dit moet aan zijne zwakheid voor zijne kinderen toegeschreven worden; eene zwakheid, die met zijn zacht karakter zeer overeenkomstig was. Voor 't overige toonde hij die zelfde tegenwoordigheid van geest en die zelfde voorzigtigheid, welke hij te voren in de moeijelijkste omstandigheden zijns levens getoond had; en, behalve zijn onvoorzigtig gedrag omtrent zijne kinderen, brengt van der palm geene andere bewijzen bij, dan zijn gedrag kort vóór zijne terugkeering naar Jeruzalem. Wat nu dit gedrag zelve betreft, wij kunnen daarin niets berispelijks vinden, dat David door den stam van Juda wenschte teruggebragt te worden. Hij geeft er zelf de zeer natuurlijke reden van, dat
| |
| |
hij met dezen stam op het naauwst vermaagschapt was; en, hetgeen men niet behoort voorbij te zien, David wenschte niet door de mannen van dien stam alléén ingehaald te worden, maar dat zij niet de laatsten zouden zijn. Dit betuigt hij tot tweemalen in het 11de en 12de vers; zoodat men daaruit kan opmaken, vooral uit vergelijking van het 10de vers, dat juist zij zich in het weder inhalen des Konings het achterlijkst getoond hadden. - Minder is David te verdedigen in zijne verheffing van Amasa boven Joab: dan, wanneer men zich in zijne plaats stelt, kan men ligt begrijpen, hoe een man als hij daartoe gekomen is. Hij wilde, naar alle waarschijnlijkheid, Amasa, die Absaloms partij had gekozen, tot zijne eigene zekerheid aan zich ten sterkste verbinden, en den euvelmoed van Joab, in het vermoorden van Abner, volgens Hoofdst. III:22-27, en in het ombrengen van Absalom, tegen het koninklijk bevel aan, betoond, beteugelen, door hem van zijne hooge waardigheid te berooven. Hij moge hierin te misprijzen zijn; dan, hoe dikwijls gedroeg hij zich, vóór het bovengemelde misdrijf, niet zoodanig, dat men, hem naar zijn karakter beoordeelende, hem wel niet prijzen of verdedigen, maar gereedelijk verontschuldigen kan! Ons bestek gedoogt niet, deze aanmerking uit te breiden, of in meerdere bijzonderheden te treden. |
|