| |
Gedenkzuil op het Graf van Jakobus Bellamy. Door W.A. Ockerse en A. Kleyn, geb. Ockerse. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1822. In gr. 8vo. XVI, 320 Bl.
Het is eene eenigzins hagchelijke zaak, als kunstregter over een grootendeels kunstregterlijk werk, dat, buiten het voorwerp van deszelfs regtstreeksche behandeling, reeds verscheidene andere beoordeelaars van gedeelten dezer stoffe recenseert, als 't ware in het hoogste ressort (behoudens nog de Recensent ook der Recensenten, of diens Antikritiek!) te beslissen. En alzoo beschuldige men ons, bidden wij den lezer, dan niet van oppervlakkigheid of dergelijke, wanneer het meest bloot verslag en aanprijzing zal blijken te zijn, wat wij over deze Gedenkzuil in het midden brengen. Want, voorwaar, het ontbreekt ons aan geene stof, hetzij tot deze aanprijzing, hetzij tot opgave van den inhoud, en bijzondere stalen, om dezelve te doen klemmen.
Wat, immers, vooreerst het denkbeeld betreft, om zulk een Monument te stichten, uit de bouwstoffen van vroegere
| |
| |
losredenaars en lofdichters zoo wel, als min bekende verhalen, eigene herinneringen, en stukken van bellamy's hand, opgetrokken; zoo ware dit reeds van belang enkel ter vernieuwing des aandenkens van eenen man, die met regt merkwaardig heet, onzer natie ook bij den buitenlander tot eer heeft verstrekt, en waarschijnlijk veel bijgedragen, om dien beteren dag, in het poëtische, over ons te doen opgaan, in welks glans wij ons tegenwoordig verheugen. Zoo toch is het heden ten dage, bij het algemeen, met de lectuur gesteld, dat het oude veelal vergeten, het nieuwe alleen, en wel zeer druk, gelezen wordt. Doch, hier is meer bedoeld en meer gegeven. Even als de pragmatische geschiedenis na verloop van jaren eerst pleegt te volgen op bijzondere berigten, partijdige voordragten en drooge jaarboeken, zoo kan dit boek geacht worden ook nu eerst ter regter tijd en in genoegzaam licht op te treden, om bellamy te doen kennen en schatten naar zijne eigenlijke waarde. Iets, dat ons te minder overtollig voorkomt, omdat wij mede somtijds in de gelegenheid waren, om over dezen vaderlandschen Minnedichter, als belangrijk karakter en inzonderheid braaf mensch en Christen, ongunstig te hooren oordeelen. Wien zou het dan, met ons, niet tot vreugde verstrekken, omtrent deze belangrijke punten beter onderrigt te worden door daden en getuigen tevens, die volstrekt onwraakbaar zijn?
Wanneer wij toch, in de tweede plaats, vragen naar de bevoegdheid dergenen, welke deze taak hebben aanvaard, dan ontvangen wij terstond een bevredigend antwoord, daar ockerse zelf tot den kring van 's mans nadere bekenden heest behoord, en de overleden echtgenoot van zijne medeschrijfster de geheel bijzondere vriend en vertrouwde van hem was; terwijl beide teffens de pen met roem voeren, en regt verkregen hebben, om over voorwerpen van smaak, over gebonden en ongebonden stijl te oordeelen. En bij dezen voegen zich nog de bekwame van der palm met eigene herinneringen, de zalige en wijze hinlópen met een' opzettelijk vervaardigden brief voor de vroegere, mislukte uitgave van soortgelijk werkje, als dit, door den heer van sonsbeeck, en verscheidene andere, niet min belangrijke, getuigen.
Het stuk is, wijders, aldus ingerigt, dat, na eene algemeene Inleiding, gehandeld wordt over bellamy's herkomst en eerste jeugd; over bellamy, als jeugdig, eerst- | |
| |
beginnend Dichter, als Dichter bij uitnemendheid, als Letteroefenaar, Kunstregter en Schrijver, als Minnaar, als Vriend, als Vaderlander, als Mensch en Christen; over zijne laatste dagen, en wat bellamy eens zou hebben kunnen worden, met invlechting wel van een aantal getuigenissen of berigten hem betreffende, als ook van min bekende versjes enz. van 's mans eigene hand, maar tevens met besparing van een grooter deel voor afzonderlijke Bijlagen. In deze inrigting is zekerlijk wel het een en ander, waarover aanmerkingen kunnen vallen. Velen zullen misschien denken, dat drie afzonderlijke hoosdstukken, voor 's mans beschouwing als Minnaar, en Vriend, en Vaderlander, niet noodig waren gegeweest, en het geheele overzigt wat sterk gesnipperd is; als ook, dat of de invlechting of de besparing van bewijsstukken ten minste grootendeels had mogen achterblijven. Doch vario modo bene fit. Eene verdeeling moest natuurlijk plaats hebben; en alwie weet, hoe voorname rol de liefde tot zijn vaderland en tot Phillis in de geschiedenis en poëzij van bellamy gespeeld heeft, zal zich, althans ten aanzien van deze twee, ligt tevreden houden.
Schoon de lotgevallen van bellamy tamelijk bekend zijn, willen wij echter eene verkleinde schets van de grootere schilderij des auteurs laten volgen. Hij werd in 1757 te Vlissingen in nederigen stand geboren, die zelfs bekrompen werd door het vroeg verlies zijns vaders. Als kind vertoonde hij reeds veel luim, leerlust en.... zucht tot het heldhaftige. Bakkersknecht geworden, bleek hij voor dit ambacht weinig berekend of genegen te zijn. Reeds nu versjes makende, speelde hij, zoo het schijnt, een derzelven in handen van den geleerden te water, bij wien, toenmaals Leeraar te Vlissingen, hij met uitnemende vrucht het godsdienstig onderwijs genoot. Deze hielp hem verder op den weg, en bewerkte, door eene inteekening onder weldenkende vermogenden, dat bellamy tot predikant opgeleid en welhaast naar de Utrechtsche Hoogeschool gezonden werd. Noch vóór, noch na zijne komst aldaar maakte hij de verwachte vorderingen in geleerde talen; en had het aan zijne keuze gestaan, hij was juist geen prediker geworden. Ondertusschen had eene lang verborgene en daarna nog steeds gedwarsboomde liefde tot een beminnelijk meisje, en bij zijne komst te Utrecht de burgerwapening en het zoogenoemde patriottismus, een' krachtigen invloed op de ontwikkeling en
| |
| |
wijziging van zijn' geest en hart verkregen, ondersteund door eenen natuurlijken aanleg tot het stoute en vrije, bij een verbazend sterk, vroeg manbaar en, zoo het schijnt, bloedrijk ligchaamsgestel. Maar, zoo deze invloeden, inzonderheid die der burgerlijke onrust, gevaar liepen van hem op een' verkeerden weg te voeren, de gelukkige en verstandige keus van eenige bijzondere vrienden, jonge lieden van grooten aanleg en verwachting, naderhand van wezenlijke bekwaamheid en verdienste, kleyn, rau, minlópen enz., die mede de lier behandelden en theorie bij de praktijk voegden, hield hem, of bragt hem ten minste welhaast in het regte spoor terug, en deed hem, als dichter en kunstregter, bijna reuzenschreden maken. Omstreeks een jaar of twee vóór zijnen dood eenigzins sukkelende geworden, en welhaast voorziende, waarop het zou uitloopen, werd hij ernstiger en bedaarder van karakter. Het luimige begaf hem echter nu even zoo min, als goedhartigheid, kuischheid van zeden, eerbied voor het heilige, vriendentrouw, opregtheid, milddadigheid, en onverschilligheid omtrent het geld, tot in een uiterste toe, hem ooit voorheen hadden begeven. Hij bereikte naauwelijks den ouderdom van 28 jaren, nog kweekeling aan de Hoogeschool, door eene grijze moeder en tot heden toe door het meisje beweend, welks beeldtenis, naast de zijne, op den titel van dit boek praalt.
Als dichter is bellamy vrij bekend, en meestal zeer gunstig. Hij volgde zijnen eigen' trant met fiere onafhankelijkheid, en bestreed met woord en daad den te hoogen prijs, naar zijn oordeel, op het rijm in onze poëzij gesteld. Deze zaak is, in haar geheel, tot hiertoe niet beslist: wij voor ons zijn voorstanders van het rijm, zonder daarom alle rijmelooze verzen als misgeboorten, of zelfs als gebrekkig te beschouwen; maar geen twijfel is er aan, of bellamy heeft het ware schoon in de hand gewerkt door het bewijs, en dat de welluidendheid behoeft noch behoort te rusten op het rijm alleen, en dat deze welluidendheid zelve, hoe volmaakt ook op maat en rijm gevestigd, nog geene poëzij oplevert. Vele voorbeelden, hier, deels uit nog onuitgegeven' voorraad, deels enkel aangevoerd om bellamy en zijne poëzij, het karakter des eersten en de voortgaande ontwikkeling der laatste te doen kennen, bevestigde ons in deze gedachten.
Minder algemeen bekend is het, dat dit waarachtig Genie
| |
| |
zoo zeer uitmuntte in de voordragt van verzen, eene voorwaar weinig minder belangrijke bekwaamheid, die vooral des dichters eigen werk door de levende stem zoo zeer kan verheffen. En wie twijfelt echter aan deze uitmuntendheid, wanneer hij, om van niets anders te spreken, van van der palm hoort, dat rau betuigde, geen' moed te hebben om op te treden, waar bellamy was voorgegaan?
Dan, om nog met een woord van zijne denk- en handelwijze te spreken: zekerlijk behoorde hij eenigermate tot die ligtzinnige, woelige en stoute karakters, welke ligt tot eenige buitensporigheid vervallen, en, als 't ware, natuurlijke gebreken met even zulke deugden paren; dàn nog den naam van beminnelijk en goed wegdragende, wanneer hunne daden dien eigenlijk niet meer verdienen: doch hij vereenigde hiermede eene diepte en kracht des gevoels, eene liefde tot het schoone en betamelijke, eene helderheid van oordeel en zucht tot kennis, die het tot zulk een uiterste niet lieten komen, daar veeleer deze mengeling van jok en ernst hem somtijds tot de sternes, de claudiussen en jean pauls deed naderen, over wier trant - niet kinker, zoo veel wij weten, maar weiland onlangs uitvoerig geschreven heeft. Neen, er is bij ons geen twijfel meer overgebleven omtrent de wezenlijke achtingwaardigheid van bellamy's karakter. Het is aandoenlijk, den braven hinlópen hierover te hooren; en niet min vermakelijk is het, den geheelen man, in weinige trekken van eene meesterhand, door van der palm geschetst te zien.
Ziedaar, wat ons over dit boek, zonder een juist bestek, uit de pen vloeide. De stijl van hetzelve is doorgaans klaar, op vele plaatsen schoon, ja soms verheven. Sommige volzinnen zouden wij zoodanig niet gemaakt, sommige woorden welligt niet gebruikt hebben; maar mogelijk ware het werk er niet te beter om geweest. Wij besluiten met de betuiging van onzen dank, en nog een en ander staal, tot nut of genoegen des lezers.
‘Ik had vele Dichters,’ dus vertelt de welsprekende van der palm, ‘van dien tijd hunne verzen hooren uitspreken, ook zulken, die den roem hadden van daarin boven anderen te slagen. De gloeijende zangtoon van feith had mij meermalen weggesleept; de bezielde zang van onzen jan de kruyff, mij betooverd; en naar die beiden had ik mij, in het opzeggen van gedichten, min of meer ge- | |
| |
vormd; ik had de beroemdste tooneelspelers van dien tijd gehoord, en daar onder den eenigen corver, bij wien talma ter school had kunnen gaan; maar toen ik bellamy hoorde, was het mij, als of ik voor het eerst verzen hoorde reciteren; en ook na hem hoorde ik niets wat hem evenaarde. Men kan zich hiervan eenigermate uit het volgende een denkbeeld maken. Rau was destijds in den eersten bloei zijner jeugd, maar zijne redenaars-talenten hadden toen reeds eene toejuiching verworven en verdiend, waarvan nog geen voorbeeld geweest was; en zijne natuurlijke bevalligheid was in haar vollen luister. Ik verzocht hem dien avond, na dat bellamy eenigen zijner stukken had opgezegd, dat hij ook iets van het zijne geven zou; maar hij antwoordde rondborstig: “mijne eigenliefde verbiedt het mij, en ik doe het nooit, nadat zélandus heeft gereciteerd.” Hij liet zich echter door mij bewegen, en reciteerde op eene wijze, hem waardig, zijnen cortes, een dichtstuk vol kracht en hoogen adel van gevoelens, toenmaals nog niet afgewerkt, en hetwelk ik niet wete, of daarna door hem voltooid is.
Er heerschte in die dagen bij velen, en vooral bij de tooneelspelers, een begrip, dat men verzen even als proza lezen moest, en alles vermijden, wat of het rijm, of de maat kon verraden. In deze dwaling, die den aard en het wezen der Poëzij aantast, deelde bellamy althans niet. Er was een zeer merkbare en gevoelbare zang in den toon, waarmeê hij zijne verzen opzeide, en die, ver van daaraan te benadeelen, door hem aan de bevalligheid, menigwerf aan het gevoel, somtijds zelfs aan de kracht, en altijd aan de verscheidenheid werd dienstbaar gemaakt. Want het was geen eentoonige dreun, (de klip, waarop de meeste verzen-opzeggers, moet ik er ook bijvoegen, de meeste redenaars? stranden) maar veel meer een welluidende stembuiging, die zich nu weinig, dan bijkans niet, en alleen dan sterker hooren liet, als hij de Godentaal de (der) Poëzij wilde doen klinken. Schoon hij den natuurlijken toon zijner spraak niet zoo in zijn voordeel had, of hij moest daarin, even als in zijn voorkomen. ver voor rau onderdoen, wist hij echter de gebreken daarvan zoo te verbergen en te verbeteren, van het goede zoo wonderbaarlijk partij te trekken, en zijne stem zoo te leiden, te buigen en af te wisselen, dat uit dit alles een onnavolgbaar geheel ontstond. Eischte zaak of uitdrukking een forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende
| |
| |
stem: eischte zij een zachten en gevoeligen, dan was het, als smolt men weg met hem, en bij de aardigheden van zijnen oorsponkelijken luim voelde men long en lever schudden. Al wat bellamy zijne hoorders wilde doen gevoelen, gevoelde hij zelf eerst, en dit is het ware geheim der uiterlijke welsprekendheid; zij moet van binnen naar buiten werken; stem, gelaat en gebaren, moeten slechts aanduiden, wat in geest en gemoed omgaat; zonder dit is zij de armhartigste aller kunsten, en zijn hare regelen gelijk aan de draden en koorden, waarmeê men marionetten beweegt.
Eer ik bellamy hoorde, betuige ik niet dan onvolledige begrippen van den aard der uiterlijke welsprekendheid gehad te hebben. Corver, in de rol van den Notaris, in den Behoeftige van mercier, had er mij iets van doen gevoelen. Bellamy ontwikkelde het geheel, zoover ik er vatbaar voor was. Ook verliepen er vele maanden, na mijne ontmoeting van hem, dat ik niets reciteerde, dan zijne verzen, en die genen derzelve, die ik van hem gehoord had. Mijn vriend kist, bij wien ik de maand Januarij des jaars 1785 doorbragt, en zijne Renooische vrienden kunnen er van getuigen. Ja, tot op dit oogenblik heugt mij genoeg van bellamy's wijze van reciteren, om er, niet een proef, maar eenig flaauw denkbeeld van te kunnen geven, ten aan, zien der waarheid, der gemakkelijkheid, der uitdrukking en der verscheidenheid, in welk alles hij mij eenigermate tot modél gestrekt heeft, zoodat, indien ik daarin iets vermag, dit grootendeels aan bellamy is dank te weten.’
Nu nog eene kleine, luimige proeve uit de brieven van bellamy, en een trek van zijn edel hart:
‘Nu iets van Utrecht, en van het studeren! Kollegie houde ik in het Grieksch, doch heb een bijzonder persoon, die mij viermalen in de week komt les geven op mijne kamer; dit voedsel heb ik nog zeer wel noodig. - Doch het kost verbaasd veel geld. En geld, mijn lieve Vriend! is iets, dat in het geheel geen gemeenschap met mij schijnt te kunnen hebben. De twee....., die ik zeer zorgvuldig in mijn broekzak geloevesteind had, hebben zich op eene lage wijze een doortogt gemaakt, en zijn den kerker ontsnapt. Nu heb ik ook geen zorg meer, enzv.’
- - ‘En denkt gij waarlijk, dat de nieuwspapieren zich met mijnen dood bemoeijen zouden, Mijn Heer? Nu, ja,
| |
| |
het ware mogelijk, op de volgende wijze: “Alzoo j. bellamy, alias zélandus, in Utrecht is overleden, worden alle de kinderen Belials [krediteuren] verzocht, om den .............. op de kamer van den overledenen bij één te komen, om zijne nagelatene kleedingstukken enzv. onder elkander te verdeelen, enzv. - - - Kontanten heeft men, tot nog toe, op des overledenen kamer niet gevonden.”’
‘Holla! men klopt aan mijne kamerdeur; straks spreek ik u nader. - - - - Hier ben ik, daar heb ik B. weder aan zijne zwakke zijde gezien. Een vriend had eenig oud goed, om aan de Joden te verkoopen; ik had ook nog wat. Hij zou er zijn knecht om zenden, en - deze was het, die aanklopte.
‘Mijn Heer! ik kwam om het goed te halen!’ - ‘Goed, ik zal het bij één zoeken. Daar, drink terwijl eens!’ - Drie paren schoenen, - een rok, - twee of drie broeken, - een hoed - dit, geloof ik, was het al.
‘Ik heb weinig oude kleeren te verkoopen, Mijn Heer! - Een sober daggeld! - eene vrouw met drie kinderen! - Er schiet weinig over!’....
‘Wilt gij dien hoed hebben, hendrik?’ - ‘o Mijn Heer! duizendmaal dank! dat is nog een Zondagsche hoed voor mij.’
- Mijne oogen werden een weinig duister. - ‘Ja, Mijn Heer! onze lieve Heer zorgt toch voor de menschen. Ik heb anders niet, dan den hoed, dien ik thans draag.’ - Het was een klein, smeerig hoedje.
‘Zouden u die schoenen passen, hendrik?’ - ‘Wel ja, Mijn Heer! uw voet is breeder, dan de mijne.... en dat scheurtje kan ik laten verhelpen.’ - ‘Wilt gij dan die schoenen ook hebben, hendrik?’ ‘Mijn Heer!....’ - ‘Wilt gij de heele boel maar hebben, hendrik?’
‘Hemel! Mijn Heer!... ik heb nog een rijksdaalder.... ik wil het u betalen....’
‘Neen, hendrik!’ - ‘Duizendmaal dank, Mijn Heer!’
‘Ik moet nog een brief schrijven, hendrik!’ - ‘Dag Mijn Heer!’ - ‘Dag hendrik!’
‘Ik was blij, dat hendrik vertrok.’ |
|