| |
Reize naar Brazilië, in de jaren 1815 tot 1817, door Maximiliaan, Prins van Wied-Neuwied. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. Iste Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1822. In gr. 8vo. XVI, 448 Bl.
Wij zouden deze Reis ligtelijk het beste doen kennen en waarderen, door het afschrijven van een gedeelte der Voorrede van den Vertaler, den werkzamen n.g. van kampen: want dezelve geeft ons een kort berigt van de gesteldheid en geschiedenis van het landschap zoo wel, als van den man en zijne reize. Elk weet trouwens, dat Brazilië een uitgebreid, schoon en vruchtbaar land is, eenmaal in bezit (zoo als wij Europeanen dat noemen) van onzen Staat, daarna aan Portugal behoorende, maar onlangs de zetel der Regering van beide landen, en thans bestemd, zoo het schijnt, om afzonderlijk en onder eigen bewind te bestaan. Het grootste gedeelte echter van hetzelve bleef onbezocht en onbewoond, behalve door wilde volksstammen, die nog steeds in de onmetelijke bosschen zwierven. De Jezuiten gaven zich vele moeite, om deze te bekeeren en tot een geregeld en burgerlijk leven te nopen, en slaagden daarin ook op eene treffende
| |
| |
wijze. Doch men weet, dat zij, in onmin met de Regering geraakt, daar thans geen' toegang meer hebben; en het werk, dat buitendien welligt eene eeuw zou gevorderd hebben ter voltooijing, is dus nu nog te meer als naauwelijks begonnen te beschouwen. Onderscheidene reizigers intusschen - Engelschen, Duitschers (koster, schoon van Engeland uitgegaan en daar waarschijnlijk opgevoed, meenen wij echter, volgens den naam, en hetgeen wij ons van hem uit eene andere Reis herinneren, voor een' Nederlander te moeten houden) bezochten, van tijd tot tijd, en beschreven deze en gene gedeelten. Met name staat ons nog het berigt van mawe zeer levendig voor. En nu besloot de Prins van Neuwied, die zich thans benevens den Kroonprins van Beijeren onder de Duitsche Vorstenzonen door kunstmin onderscheidt, om de nog onbezochte Oostkust door te trekken en zoo veel mogelijk te leeren kennen. Voorwaar eene zeldzame onderneming voor een' man van zijnen stand! Eene onderneming, van welke de duizende bezwaren en gevaren van zelve in het oog loopen, en ook uit zijne eigene reisbeschrijving ten klaarste blijken. Maar eene onderneming, die hem, ja zijnen tijd, onzen tijd van inspanning en ontwikkeling aller menschelijke vermogens, tot de grootste eer verstrekt. Immers, zij was niet maar eene waagpartij of dol avontuur; maar de Prins bewijst met dit stuk zelve, in allen opzigte, wel berekend te zijn geweest, om zulk eenen togt met nut voor zich en de wetenschappen te doen.
Zijn verhaal behoort niet tot de schilderachtige reizen, schoon hier en daar schoone beschrijvingen voorkomen; ook niet tot die romaneske, welke, zoo als van vaillant, den leeslust van den minst weetgierigen opwekken en gaande houden. Hij vertelt eenvoudig waar hij heenging, hoe hij er kwam, wat hij er vond en wat hij deed of wenschte gedaan te hebben, met goed oordeel, met genoegzame kennis van zaken en op niet onbelangrijken trant. Men vindt hier dus op eene natuurlijke wijze verspreid berigten omtrent den toestand des lands, omtrent voorname voortbrengsels in het dieren- en plantenrijk, omtrent de wilde volksstammen en zoo al meer. Zekerlijk is dit alles belangrijk genoeg, en levert goede en vertrouwde bouwstoffen voor onderscheidene vakken van menschelijke kennis. Doch, daar het stuk, over het geheel, met zoo weinig ophef geschreven is, en het waarlijk vreemde en stoute der tooneelen niet bijzonder doet uitko- | |
| |
men, zullen de meeste lezers zich verpligt achten aan den Vertaler, die het werk niet dan met bekorting schijnt te geven; zijnde hetzelve ook, in het Hoogduitsch, door de menigte der daarin voorkomende Platen, voor het algemeene gebruik te kostbaar.
De Reis omvat, gelijk wij reeds aanduidden, niet zoo zeer de bekende streken van het schoone en rijke Brazilië, de hoofdstad Rio de Janeiro, de mijnlanden St. Paul en Minas Geraës, of Pernambucco en Bahia, maar de nog bijkans geheel onbekende Zeekust, alwaar zich de oorspronkelijke Indianen in de groote bosschen hebben neêrgelaten. Met het bezoeken dezer gewesten kon de Reiziger een dubbel oogmerk bereiken; het leeren kennen eener nog geheel maagdelijke, door geene bebouwing veranderde Natuur, die hem, als Natuurkundige, gewis in dieren en planten een' veel rijkeren oogst moest aanbieden, dan een door menschenhanden ontgonnen gewest; ten andere het van nabij beschouwen dier ingeborene stammen, welke tot nu toe, van alle beschaving verstoken en als menschenëters gevreesd, slechts voorwerpen van schrik of vervolging, nooit het doel van wetenschappelijk onderzoek waren. Het is bekend, dat de Noord-Amerikaansche stammen veel beter opgespoord, en in hunne zeden, gewoonten, taal enz. aan Europa voorgesteld zijn, dan de Zuid-Amerikaan, die ook eene mindere rol in de onderlinge oorlogen der Christenen heeft gespeeld, dan de Noord-Amerikaansche Wilden, beurtelings de bondgenooten van Engelschen, Franschen of Amerikanen. De Jezuitsche Zendeling dobritzhoffer heeft ons wel een uitnemend naïf en belangrijk verslag van de Wilden van Paraguay gegeven; doch deze Volken zijn door hunne levenswijze te paard geheel van geaardheid veranderd, en niet meer die onbeschaafde kinderen der Natuur, als bij de ontdekking van het Werelddeel. Het was dus van veel
belang, en een nieuw veld ter ontginning, dat de Prins van Neuwied dit gedeelte van Brazilië besloot te bezoeken.
Hij vertrok in het voorjaar van 1815 uit Engeland, deed ter loops Madera aan, en liep, na 72 dagen reis, te Rio de Janeiro binnen. Treffend wordt de schoone baai geschilderd; doch van de stad zegt de Reiziger weinig, vooronderstellende, dat zij reeds genoeg bekend is uit anderen. Dan, spoedig vond hij gelegenheid, aan zijn hoofddoel te voldoen, door het bezoeken van eenen Indiaanschen stam, in de na- | |
| |
bijheid der Hoofdstad gelegerd, en eenigermate beschaafd. Wij vernemen nu, dat alle de Indiaansche Volken van Brazilië tot twee hoofdklassen kunnen worden gebragt: De Tupinambas, vereenigd met de Tamoyos, die zich thans onder het bestuur van Portugal gevlijd hebben, dorpen bewonen, en de algemeene taal spreken, misschien aldus genaamd, omdat zij zich over een zeer groot gedeelte van Zuid-Amerika uitstrekt, en met die der Guaranis in Paraguay overeenkomt, terwijl men zelfs aan den Amazonen-stroom nog sporen der Tupinambas aantreft. De tweede hoofdklasse is die der Tapuyas, nog geheel woest en ongetemd, en in onderscheidene geheel uiteenloopende stammen (blijkens hunne verschillende talen) verdeeld. Tot de eerste of algemeene taal behooren onder anderen de woorden jaguar, pecari en tapir, bekende Amerikaansche diersoorten.
Na een kort verblijf te Rio begon de Prins zijne groote reis naar de binnenlanden. Hij volgde doorgaans de kust. Wij kunnen hem bij alle de fraaije natuurtooneelen, te midden van minbekende, prachtige vogelsoorten of andere merkwaardige dieren, of langs de dungezaaide menschelijke verblijfplaatsen, niet volgen. Tot Cabo Frio ging de weg oostelijk; van daar wendde hij zich met het strand noordelijk. Het mangelde niet aan grootsche gezigten, noch aan harten, om het schoon der Natuur daarbij te gevoelen, doch tevens met weemoedigheid aan het afgelegene Vaderland te gedenken. Zoo stonden de Reizigers eens des avonds op het kerkhof van Sagoarema. ‘Welk een grootsch en heerlijk gezigt! Voor ons de onoverzienbare zee, die met een dof gebruis en witte, schuimende golven tegen den berg, waarop wij stonden, rolde en brak; regts in de verte verhieven zich de gebergten van Rio; naderbij zagen wij de bogtige kust, en nog digter de Ponta Negro; achter ons vertoonden zich gebergten met woud bedekt, een boschrijk dal, en de zilverglans der meren; aan onze voeten het kerspel van Sagoarema, en links de geweldige branding der kust. Dit veelomvattende, grootsche tasereel, bestraald door de juist in zee duikende zon, en straks daarop in den nevel der schemering wegdrijvende, deed ons aan het verwijderde, geliefde Vaderland denken. Aan het beenderhuis eens kerkhofs geleund, naast de schedels, die onder een kruis aan den grijzen muur waren opeengestapeld, verloren wij ons zwijgend in onze mijmeringen.’ Dit tevens als een proesje van den stijl; hoewel men niet denken moet, dat deze Reis
| |
| |
enkel, of ook slechts grootendeels, uit dergelijke bespiegelingen bestaat, die door veelvuldige herhaling alle waarde verliezen. Integendeel, zij is niet alleen voor den gewonen Lezer, maar ook voor den Natuuronderzoeker van belang, en de Prins was veel te druk met het nasporen van voorwerpen uit de Natuurlijke Geschiedenis bezig, om dikwerf dergelijke beschouwingen te kunnen maken. - De Reizigers hielden zich eenigen tijd te Villa St. Salvador, aan de schoone Paraiba-Rivier, op, om de twee stammen der Tapuyas, in het naburige St. Fidelis, de Coroados en Poeris, te bezoeken. Ook vertoefden zij eenigen tijd in de stad Capitania (Cidade de Nossa Senhora da Victoria) aan de Rivier Espirito Santo, en reisden van daar verder naar de groote Rio Doce, die nog eens zoo breed is als de Rijn op de breedste plaatsen in Duitschland. Niet verre van deszelfs oevers is de volkplanting Linhares, thans geweldig bestookt door de wilde Botocoedos, eenen stam, welken de Prins bijzonder naauwkeurig heeft opgenomen, en die te Linhares wel hoogst vijandig tegen de Europesche aankomelingen is, maar elders, (te Rio Grande de Belmonte) door hen beter behandeld wordende, ook vreedzaam met de Europeanen verkeert. Zoo veel vermag de goede behandeling van dezen ook op de ruwste menschen! Het gevolg, daarentegen, van den eeuwigen Oorlog, te Linhares tegen de Wilden gevoerd, is, dat deze Volkplanting reeds in verval is, en eerlang misschien geheel niet meer bestaan zal. Over 't algemeen schijnt het ook uit deze Reis en uit de Voorrede der Vertalers te blijken, dat men, sedert het verdrijven der
Jezuiten, den regten slag, om met de Wilden om te gaan, is kwijt geraakt. Men moet deze Orde daaromtrent regt doen: wat het beschaven der wilde Amerikaansche Volksstammen betreft, had zij wezenlijke verdiensten (schoon wij haar gedrag in Europa volstrekt niet willen voorspreken), en verscheidene plaatsen, waar zij te voren de Indianen had bijeengebragt, zijn thans in verval, ook blijkens deze Reis, in Brazilië.
Van den 2 Februarij tot den 10 Maart 1816 vertoefden de Reizigers te Morro d'Arara, eene geheel eenzame plek in het midden der digte bosschen, aan een meer, de Lagoa d' Arara, en niet verre van de Mucuri-Rivier. Hier was het reisgezelschap van de beschaafde Wereld zoo goed als afgesneden; het werd slechts toevallig nu en dan door Blanken bezocht, zoo als door den ondernemenden Kapitein ben- | |
| |
to lourenzo, die uit het landschap Minas Geraës, (diep in de binnenlanden, waar men om het goud en de edelgesteenten eene Volkplanting heeft aangelegd) dwars door, zoo 't scheen, ondoordringbare wouden, zich met 22 kloeke mannen een pad naar de kust had gebaand, en met 80 of 90 arbeiders uit allerlei Natiën (Negers, Kreolen, Mulatten, Mestizen en Indianen van allerlei stammen) een' nieuwen weg van de zee naar het goudland moest aanleggen. Doch dezen vertrokken spoedig, en nu waren onze moedige Reizigers blootgesteld aan de vijandelijkheden der omringende Wilden, (de Patachos), die onlangs hieromstreeks vijf Europeanen vermoord hadden, en die, door het nabootsen der kreten van allerlei dieren, de jagers zochten uit te lokken, om hen dan met hunne pijlen te doorschieten. Dit gevaar uitgezonderd, hadden nogtans de Reizigers niets te vreezen; levensmiddelen boden hun de omliggende bosschen in overvloed, en het water was drinkbaar en vischrijk. Doch met de maand Maart begon de regentijd in te vallen; de lucht werd mistig, ongezond; er begonnen koortsen te heerschen, en de Reizigers keerden weder naar de kust en onder beschaafde menschen terug. - Op de verdere reis naar de Rio de Belmonte kwamen zij eene volstrekt woeste en onbebouwde kust langs, waar de rotsen somtijds het pad tot aan de zee sluiten, zoodat
men de eb moet afwachten, om den weg te vervolgen; en hier werden ook, in vroegere dagen, de weinige Europesche aankomelingen door de Wilden vermoord, hunne woonplaatsen (zelfs de stad Porto Seguro) vernield, en het land tot eene woestijn gemaakt. En nogtans besloot de moedige Prins, deze wildsten onder de wilde Volken, de Botocoedos, van naderbij te leeren kennen. Het is waar, hij ging nu hunnen bevredigden stam bij de Rivier Belmonte bezoeken; maar ook dezen waren nog ruw en woest genoeg. Zeer merkwaardig en geheel nieuw zijn de berigten over dien Volksstam. De eerste onverwachte ontmoeting van den Schrijver met denzelven was zonderling genoeg. Hij wilde juist een' vogel schieten, toen hij door den korten, maar onzachten toon eener ruwe stem werd aangeroepen. ‘Ik keerde mij om, (zegt hij) en ziedaar, achter mij stonden verscheidene Botocoedos, naakt en bruin, als de dieren des wouds, met groote stukken hout in de ooren en in de benedenlip, met boog en pijl in de hand. De verrassing, ik beken het, was niet gering. Hadden zij echter kwaad in den zin gehad,
| |
| |
zoo was ik verloren, en door hunne pijlen doorboord, eer ik hunne nabijheid had kunnen vermoeden. Thans naderde ik hen stout weg, en sprak de woorden, die ik van hunne taal kende. Zij drukten mij op zijn Portugeesch aan hunne borst, klopten mij op den schouder, en gilden mij raauwe klanken toe; vooral riepen zij, op het zien van het dubbele roer van mijn geweer, vol verwondering uit: pun oeroehoe! (verscheidene geweren!)’ Vervolgens maakt ons de Reiziger bekend met hunne verwonderlijke behendigheid en kracht, vooral bij het jagen, waarin zij de Portugezen en Negers verre achter zich laten; hunne gulzigheid, ongemeene gehechtheid aan ijzeren werktuigen, en zonderlinge kloppartijen.
Daar men een boek als dit wel het allerbest door zichzelven leert kennen, hadden wij verscheidene plaatsen opgeteekend, waar of eene schoone beschrijving, of een bijzonder grootsch tafereel, of eene zeer belangrijke ontmoeting met de Wilden voorkwam; doch thans moeten wij ons beklagen, zoo weinig daarvan te kunnen geven, en maakt ons de keus waarlijk verlegen. Zullen wij ons met den Schrijver bij het dorp Sagoarema plaatsen, om 's mans gevoelige beschouwing van den bruisenden Oceaan met hem te deelen? Zullen wij de ondoordringbare bosschen van hemelhoog geboomte, de mengeling van het groen, de versiering door allei gloeijend gebloemte, omringd van wonderschoone papegaaijen en parakieten, door het heerlijkst zonlicht beschenen, en teruggekaatst in breede en heldere stroomen, op meer dan ééne plaats, met hem gadeslaan? Zullen wij hem vergezellen bij zijn bezoek van de Poeris, deze naakte, ongevoelige, hongerige zwervers, in hunne hutten, hunne huishouding en soort van maatschappij, om meer dan ééne bijzonderheid merkwaardig? Doch wij bepalen ons liefst bij het zeldzaamste, en schrijven dus het verhaal van de reeds aangeduide zonderlinge kloppartij onder de Botocoedos zelve af:
‘Den 25 September verliet ik het eiland op den terugweg naar het Quartel, en vond op dien weg weder een' troep Botocoedos om hun vuur gelegerd, behoorende tot den troep van gipakeioe; zij hadden hier de rivier doorwaad naar den zuideroever. Verscheidene hunner jonge knapen sprongen in onze kano, om mede naar de sterkte te varen. Wij waren daar naauwelijks, of er kwam eene horde van den zuideroever, namelijk die onder Kapitein jeparack, die ik nog niet gezien had. Het was een wonderlijk gezigt, hoe
| |
| |
alle deze bruine menschen, met boog en pijl in de hand, de geheele breedte doorwaadden; men kon het gedruisch van hunnen doortogt door het water van verre reeds hooren. Allen hadden bossen van 6 tot 8 voet lange stokken op de schouders, om met june, gipakeioe en derzelver horden te vechten; maar laatstgemelde was thans dieper in 't bosch getrokken, en zelfs june met zijn' troep was niet op het Quartel. De Wilden liepen driftig alle vertrekken door, om hunne partijen te zoeken; doch, niemand vindende, lieten zij hunne stokken, ten bewijze der uitdaging, achter, en trokken des avonds weder weg. Zij hielden echter in de volgende dagen, zoo als gewoonlijk bij eene lage rivier, eene bestendige gemeenschap tusschen de beide oevers. Den 28 herhaalde jeparack zijn bezoek en zijne uitdaging, dan nog te vergeefs, daar gipakeioe niet was aangekomen; doch zij bleven in de nabijheid, en vonden spoedig gelegenheid, zich met june te meten, die benevens zijne drie volwassene zonen en overige manschappen de partij van gipakeioe volgde, en de uitdaging aannam. Op eenen verrukkelijk schoonen zondag morgen zag men alle Botocoedos van het Quartel, in 't gelaat deels zwart, deels rood beschilderd, eensklaps opbreken, en door de rivier heen naar den noorderoever waden, alle met bossen lange stokken voorzien. Kort daarna trad uit het woud, waar de vrouwen en kinderen zich in de hutten verscholen hadden, Kapitein june te voorschijn. Naauwelijks was de tijding van den kampstrijd onder de Europeërs verspreid, of eenige (eene) menigte toeschouwers, onder anderen de soldaten, een Geestelijke uit Minas, verscheidene vreemdelingen, en ook wij, snelden naar het strijdperk heen. Elk wapende zich uit voorzorg (men kon niet weten, hoe de zaak mogt afloopen) met
een pistool en mes onder den rok. Aan den overkant der rivier stonden alle Wilden gedrongen opeen; wij sloten een' halven kring rondom hen. Het gevecht begon op dit oogenblik. Eerst hoorde men raauwe kreten ter uitdaging: dan gingen zij als grommende honden rondom elkander heen, en maakten intusschen de stokken gereed. Toen trad Kapitein jeparack op, ging tusschen de mannen rond, sparde de oogen wijd open, zag regt voor zich uit, en zong toen met eene trillende stem een lang lied, waarschijnlijk over de beleediging, die hem was aangedaan. De partijen kwamen door dit tergen hoe langs zoo meer in vuur; eindelijk raak- | |
| |
ten er twee handgemeen, stieten elkander met den arm op de borst, dat zij achteruit deinsden, en grepen toen de wapenen. De een sloeg maar onbesuisd toe, zonder te letten, waar hij den ander raakte: deze vertrok geen gezigt, maar brak toen ook los, en zoo ging het om 't hardst aan het slaan, waarvan zich de sporen nog lang daarna in de builen op het naakte ligchaam vertoonden. Daar zich aan deze klopstokken dikwerf nog puntige overblijfsels van de afgesnedene takken vertoonden, bleef het niet enkel bij builen, maar vloeide ook dikwijls het bloed bij 't hoofd neder. Wanneer twee kampvechters elkander duchtig hadden afgerost, zoo gingen zij weder een' tijd lang mijmerend en elkander uitdagend rond, tot weder heldhastige geestdrift hen aangreep, en hunne stokken in beweging bragt. De Vrouwen bleven intusschen noch onzijdig noch ledig: onder gehuil en gejammer grepen zij elkander bij 't hair, gaven elkander vuistslagen, krabbelden elkanders gezigt open, en rukten de houten uit elkanders lippen en ooren, die dan als zegeteekenen op het slagveld in 't rond lagen. Wierp de eene de andere op den grond, zoo stond eene derde daar achter, die haar den voet ligtte, zoodat zij ook neêrviel; dan sleepten zij elkander op de aarde heen en weder. De mannen vernederden zich niet zoo zeer, dat zij de vrouwen der tegenpartij
mishandelden; maar wanneer deze hun na te kwamen, zoo stieten zij haar slechts met de stokken, of schopten ze weg, zoodat zij op den grond buitelden. Ook uit de naburige hutten weergalmden de klaagtoonen en het gehuil van vrouwen en kinderen, en verhoogden den indruk van dat zonderlinge schouwspel. Op die wijze duurde de strijd omtrent een uur lang; wanneer allen vermoeid schenen, zoo toonden eenigen hunnen moed en volharding, door gedurig in den toon der uitdaging tusschen de anderen rond te gaan. Kapitein jeparack bleef, als hoofdpersoon der beleedigde partij, tot op het laatst in het strijdperk; allen schenen vermoeid en afgemat, toen hij nog niet de minste vredelievende gezindheid toonde, zijne trillende zangwijs voortneuriede, en zijn volk aanmoedigde; tot wij eindelijk als bemiddelaars optraden, en, hem op den schouder kloppende, zeiden, dat hij wel een knap oorlogsman was, maar toch nu zou dienen vrede te maken; waarop hij dan ook eensklaps het slagveld verliet, en naar het Quartel terugkeerde. Kapitein june
| |
| |
had zoo veel moed en kracht niet getoond, maar was steeds bij de achterhoede gebleven; trouwens hij was een oud man.’
Een allerliefst tooneel! En deze ruwe wezens zijn toch ook menschen, toch ook voor beschaving en ontwikkeling vatbaar. Hoe zouden zij anders zoo minzaam met de Europeanen omgaan, en hen elders als verscheurende dieren behandelen? Van deze merkwaardige Natie is, sedert, een man en eene vrouw ten geschenke aan den Keizer van Oostenrijk gezonden; dezelve hebben een' korten tijd te Amsterdam in een schip gelegen, alwaar zij door sommigen gezien zijn, en de vrouw, naar wij meenen, nog van een kind is bevallen.
Het gezegde en bijgebragte zal genoegzaam zijn, om deze, voor den liefhebber van onderhoudende lectuur in 't algemeen, en voor dien der Natuurlijke Geschiedenis en der kennis van den Mensch in 't bijzonder, belangrijke Reis der oplettendheid onzer Lezeren aan te bevelen.
Van de vele Platen van het Hoogduitsche werk vinden wij hier slechts de zeer karakteristieke afbeelding van een huisgezin der Botocoedos, en, als titelvignet, de invaart in de baai van Rio de Janeiro. |
|