Roomschen zijn de eenige ware inwoners der provincie, getrouw aan Koning en Vaderland, en de kundige en ervarene mannen, die aangelegenheden in de provincie hebben. De Gereformeerden zijn vreemdelingen, die tegen hunnen wettigen Souverein zijn opgestaan, alleen uit hoofde der overheersching ingedrongen, om ambten en bedieningen te bekleeden; menschen zonder kundigheden, waarmede men niet voor den dag durft komen, en die, buiten hunne ambten, geene aangelegenheden in de provincie hebben. Zij hebben alleen bestaan door praedominantie, en onder dien dekmantel verkregen zij de Roomsche eigendommen. Zelfs al de weeshuizen, godshuizen en gestichten, die zij nog bezitten, hebben zij aan de Roomschen ontweldigd.’
Kan het erger, Lezer? Hoe wordt dat alles toch bewezen? Ja, vraag dat niet! Daar bemoeit zich die opregte Brabander niet mede; die gelooft het, hopen wij, op crediet; maar - wij, Protestanten, menschen daar men niet meê voor den dag durft komen, omdat wij zoo verstandig niet zijn, twijfelen aan de onfeilbaarheid dier malsche getuigenis, al zeide ook Papa te Rome, dat het toch waar is. En wij zijn zeer blijde, dat hier, voor het oog van het publiek, met bewijzen gestaafd wordt, dat het toch leugen en laster is, op welken stil te zwijgen noch de eer, noch de behoefte des tijds gedoogt.
De bewijzen zijn uit de geschiedenis ontleend; en drie tijdvakken, in even zoo vele hoofddeelen behandeld, beschouwt daartoe de geleerde Schrijver: het eerste loopt van de Spaansche beroerten tot den Munsterschen vrede; het tweede tot het jaar 1795; het derde tot op onzen tijd. De Schrijver heeft eer van zijne bekwaamheid, en zal niet ligt, dan door magtspreuken en scheldwoorden, de gewone wapenen van ontmaskerde leugenaars, wedersproken worden. De Protestant dankt hem; ja zelfs de Roomschgezinde, die een Christen, en dat is toch ook een vriend van waarheid en regt, is, moet hem danken. Des Schrijvers wensch is ook de onze: Mogt de waarheid tijdig worden ontdekt, het donker vooruitzigt opge-