| |
Gedachten van Jean Paul, met eene Inleiding door Mr. J.A. Weiland. II Deelen. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. Te zamen LXXXV en 402 Bl.
Onder dezen titel ontvangen wij eene bloemenlezing uit de werken van een zeer voortreffelijk Schrijver, en wij schamen ons wezenlijk, dat wij dit werk zoo lang lieten zonder aanmelding; goede wijn behoeft intusschen geenen krans, en daarom verwonderen wij ons zelfs, dat onze aanmelding nu nog verlangd wordt. Wij erkennen echter, dat dit boek geen
| |
| |
kost voor alle monden is, en dat, ofschoon men het, naar goedvinden, van voren naar achteren of ook omgekeerd lezen kan, of ook wel beginnen waar het openvalt, er eenigzins geoefende zinnen vereischt worden, om het fraaije en goede op te merken en te vatten, en om even groot vermaak als nut te hebben van een werk, hetwelk niemand met genoegen lezen zal, die de lezing niet gedurig en al wederom, en telkens met nieuw vermaak, te herhaleu wenscht.
Jean paul is jean paul friedrich richter, door talrijke schriften, in Duitschland, bij al wat voor het ware goede en schoone smaak en gevoel heeft, geacht en beroemd; een eigen Genie, hetwelk zijnen eigen' gang houdt; een bij uitnemendheid vrolijk en tevens ernstig Schrijver, vol geest en luim, wiens ernst dikwijls scherts schijnt, en wiens scherts altijd ernst is; een man, voor wiens schrijftrant en wijze van zien wij in ons Hollandsch geen' naam hebben; een Humorist, zoo als de Engelschen zeggen, in den hoogsten trap, hoedanige er maar weinigen zijn, geboren en niet gemaakt, en alzoo voor geene navolging vatbaar. Het naast komt hij misschien aan sterne. Dan, wij willen den Heer weiland hier laten spreken: ‘Bij jean paul is het genie meer kennelijk in eigene redenering, in kernspreukige gezegden, met dichterlijke inkleedselen getooid, dan wel in het schilderen van karakters, in tegenoverstelling van sterne. Wanneer deze ons in de geschiedenis van Le Fevre, b.v., het karakter van Oom Tobias, en het binnenste dezer zedelijke en aandoenlijke ziel, met eenen tooverslag opent, door hem te doen zeggen: Bij God, hij zal niet sterven!’ of ons, met éénen trek, ‘het geheele Fransche karakter in den paruikmaker vertoont, die de paruik in den oceaan wil dompelen, om te bewijzen, dat zij krul houdt, en in honderd andere tooneelen; dan is, daarentegen, bij jean paul de kracht van het genie meer aanwezig in het eigen overzigt van hemzelven, omtrent het menschelijke leven, omtrent al ons doen en laten, onze denkbeelden, onze kennis, en onze dwaze en goede begeerten; welk overzigt veelal, op het toppunt van hoogte, als in een in de lucht zwevend vuurwerk van de dichterlijkste beelden en de treffendste kernspreuken losbarst. Men zal weinig Schrijvers vinden, die het kernspreukige in zulk eene mate
bezitten, als jean paul; en even weinig, die, door de onderwerpen zelve, zoo worden opgevoerd tot de vlugt eener zoo dich- | |
| |
terlijke beeldspraak, als dit bij hem het geval is.’ Intusschen kan men het eene Genie niet met het andere vergeiijken, omdat beide éénig in hunne soort zijn. ‘Jean paul is geen sterne, geen cervantes, geen swift; maar hij is - - jean paul.’ De uitvoerige Inleiding van den Heer weiland is zeker in het oog van iederen lezer nog te kort; men zal er het genie, de spranken zelfs van het zoo zeldzaam echt humoristisch genie, niet in miskennen. Wij zouden hier meer zeggen, zoo wij niet vreesden alsdan door den Heer Inleidenaar gelijk gesteld te worden met zekeren voorproever van een vroeger geschrift van hem, die hem op gelijke rij plaatste met cervantes, rabelais, sterne en anderen, hetwelk hij voor een openbaar sarcasmus hield, bijaldien niet de steller wel een binnenvader kon zijn in een dolhuis, die hem zoo wilde opvijzelen, ten einde hij, door dwazen waan duizelig, te spoediger in zijne handen vallen mogt. Gezegde Inleiding is bijzonder lezenswaardig, en nergens vonden wij betere en meer voelbare opheldering van hetgeen de woorden humor, humoristisch en humorist beteekenen. Gevoelig-luimig is misschien nog de beste overzetting van het woord humor, maar drukt het wezenlijke echter niet volkomen uit; doch men leze de opheldering van den Heer weiland: zonder omschrijving, en wel eene nog al uitvoerige, kan men hier niet te regt. Daarenboven geeft de Inleiding het noodige, hoewel korte, berigt van jean paul en zijne geschriften, en is niet
minder leerzaam, daar zij den heerschenden leessmaak van onzen tijd komisch-ernstig gispt. ‘Zij is geen' cent waard,’ was het antwoord van den boekdrukker, wien weiland het eerst zijne kopij van dit werk aanbood; ‘namelijk,’ voegde de man er ter verzachting bij, in den boekhandel. Nieuwsgierigheid en verhitte verbeelding zijn de prikkels van den tegenwoordigen leeslust; en natuurlijk, dat ieder boekdrukker de winst, die hij zich van eenig boek beloven kan, naar deze ingrediënten berekent. Deze opmerking geeft den Heere weiland aanleiding, om veel, dat tastbaar waar en goed is, over Romans en derzelver waarde en aftrek te zeggen, en een ernstig woord aan Schrijvers, die den smaak van het lezend publiek behooren te leiden, en op wie hier alle verantwoording komt; ook over de aesthetische vereischten van eenen Roman wordt een woord op zijn pas gezegd. Eindelijk geeft de Inleidenaar bescheid
| |
| |
en doet verantwoording over het zoo wat geven en nemen, hetwelk hij zich bij zijn overgieten der Gedachten van jean paul voor ons tegenwoordig Hollandsch publiek veroorloven moest.
Wij voelen, dat wij, na al ons geschrijf, nog weinig of eigenlijk niets gezegd hebben, waardoor de lezer het kostbaar boek, dat thans voor ons ligt, kennen kan; en wij zien geene kans, om aan dit gedeelte van onze taak te voldoen, dan door het geven van eene en andere proeve. Wij legden daarom ook een strookje papier bij deze en gene korte plaats, die wij daartoe wilden uitkiezen; dan, beide de deelen zijn zoo vol met zoodanige aanwijzingen, dat wij dezelve maar alle wegnemen, en wat afschrijven, waar het boek openvalt.
‘Ik sla niets naauwkeuriger gade, en teeken niets wijdloopiger aan, dan twee dag- en nacht-eveningen; de eene in het huwelijk, wanneer, na de wittebroodsweken, de zon in het teeken van de weegschaal komt, en de andere in het weerkundige, buitenshuis, omdat ik in staat ben, uit de luchtgesteldheid in beiden het weder langen tijd vooruit te spellen. Het belangrijkste voor mij is het eerste onweder in de lente en in het huwelijk; want alle de volgende buijen komen van denzelfden kant op.’
‘De bewoners van den berg Parnas vragen weinig naar de wetten van den berg Sinaï. Zij zijn allen heterodox; en zoo lang schieten zij geene puntdichten op het oudvaderlijke geloof af, zoolang de harp van eenen klopstock hunne vingeren tegenhoudt. Aan den leeraar van hunne plaats vinden zij niets liefs, dan zijne dochters. Hunne puntdichten overtreden het achtste, en hunne overige gedichten het zesde gebod. Zij haten de burgerlijke waakzaamheid, bijna even zeer, als de kunstbeoordeeling. Zij kleeden niet alleen hunne kinderen, maar ook zichzelven in den Engelschen smaak, en hun boezem is even open als hun hart; zij nemen hunne toevlugt tot de namen van heidensche Goden, om zich aan de christelijke bewustheid hunner gebreken te onttrekken. De zonde des ouden Adams leggen zij den kleinen Amor te laste, en bidden den Duivel aan, in de gedaante van eenen Faun.’
‘Het hart eener vrouw leeft dichterlijker dan het schrijft. Vrouwen zijn meer geboren om kunstwerken, dan om kunstenaars te zijn. In het huwelijk, echter, gaat deze zoete liefhebberij te niet, gelijk de zonnebloem alleen in de jeugd
| |
| |
zich naar Febus toewendt. - Geloof mij, nooit is eene schrijsster half zoo gelukkig als een schrijver! Laat haar echter in het huwelijk de overige deelen nog maar doen drukken; eene huisselijke vrouw maakt alles, zoo veel zij kan, zelve, - kleeden, hoeden, mutsen, en alzoo ook misdruk. Daarenboven geeft zij het papier, even als de pottenbakker de schotels, door dichterlijke bloemen, nog behalve de huisselijke, eene aesthetische waarde voor liefhebbers.’
‘In de meeste beschaafde landen van Europa zijn steden, waarin schrijvervleesch-keurmeesters zitten, zoo als bij ons de keurmeester in de vleeschhal. Men noemt hen echter gemeenlijk proefheeren, of smaakheeren, omdat zij vooraf elk boek proeven, en daarna aan de lieden vertellen, hoe het hun smaken zal. - Dewijl de proefheeren zelden boeken schrijven, zoo hebben zij beter tijd, om die van andere lieden door te zien en te keuren. Nu en dan hebben zij zelven slechte boeken gemaakt, en weten daarom meteen, hoe een slecht boek wezen moet, wanneer er hun een ter keuring voorkomt. Velen hunner zijn ook om dezelfde reden schutspatronen van schrijvers en derzelver boeken, om welke de heilige Nepomuk de patroon der bruggen is, en der lieden, die over bruggen gaan, - omdat hij zelf eens van eene brug in het water is gegooid.’
‘Een paar duizend menschen wensch ik zeer gaarne in de andere wereld weêr te zien, - in deze minder, - omdat ik mij nog al kan voorstellen, hoe zij daar, meer volmaakt en met gelouterder ziel, mij te gemoet zullen vliegen, zoodra ik een jaar of tien na hen de reis volbragt zal hebber. Dit verontschuldigt menig tweegevecht: want waar anders wil men door pistool of degen eene ruwe tegenpartij henen zenden, dan naar eene wereld, welke hem meer loutert, dan die, waarin hij doodgeschoten wordt?’
‘Wanneer ik elken avond het opgaan der zon schilderde, en elken morgen het opgaan der zon zag, dan zou ik nog, als de kinderen, roepen: toe, nog eens! nog eens!’
Zoo zou het ons ook gaan, bij het nogmaals doorbladeren van jean paul; de lezer neme het dan met dit zestal voor lief. |
|