| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Institutio Interpretis Veteris Testamenti, Auctore Joanne Henrico Pareau, Litt. Orient. Prof. in Academia Rheno-Trajectina. Trajecti ad Rhenum, Typis J. Altheer. 1822. 8vo. form. maj. XII. 60. p.
De Hoogleeraar pareau geeft door dit werk, geschreven ter vorming van goede Uitleggers des Ouden Verbonds, eene nieuwe proeve van zijnen ijver, uitgebreide kennis en schranderheid. Overtuigd van het belang eener goede verklaring van de schriften des O.V., waaraan, zelfs in vergelijking met de boeken des N.V., nog zoo veel te doen is, en inziende, aan den eenen kant, de dwalingen, waarin de oude Theologanten vervielen, en, aan de andere zijde, de misstappen der nieuwere Philologen, wilde hij het zijne toebrengen, om der studerende jeugd den veiligen middelweg te doen kennen. Reeds te Harderwijk, en daarna te Utrecht, meende hij het van zijnen pligt te zijn, eer zulks door de nieuwe wetten voor het onderwijs werd vastgesteld, den jongelingen, hem toevertrouwd, een Collegie over de Hermeneutiek van het O.V. te geven. Dit kon echter binnen het bestek van één jaar niet uitvoerig genoeg geschieden, zoude er tijd overblijven, om den studenten, door het laten responderen op het gedicteerde en daarbij gevoegde uitbreidingen, gelegenheid ter eigene oesening en vlijtbetoon te bezorgen. Dit gaf aanleiding, om dit werk, voornamelijk als handboek tot eigen gebruik, te doen drukken; terwijl het tevens ook voor anderen nuttig zou kunnen zijn. In hoe verre de Hoogleeraar hierin zijn doel zal bereiken, moet de ondervinding leeren, die, zoo wij ons niet bedriegen, genoegzaam zal bevestigen, dat de Heer pareau, door de uitgave van dit werk, aan zijne studenten, aan andere jeugdige en meergevor- | |
| |
derde Godgeleerden, eenen uitnemenden dienst bewezen heeft.
Het werk, voorafgegaan door eene korte voorrede en aanwijzing van deszelfs inhoud, wordt gevolgd van drie bladwijzers, de eerste van welke de Hebreeuwsche woorden, de tweede de aangehaalde schristuurplaatsen, de derde de voornaamste zaken bevat. Dezelve zijn, waarvoor wij den Hoogleeraar danken, zoo verre wij dezelve hebben nagegaan, zeer naauwkeurig. Het werk zelf is correct gedrukt, met verschillende soort van letters. Aan het hoofd van elke § zijn korte stellingen geplaatst, die in de aanmerkingen, daaronder gevoegd, nader opgehelderd worden, en waarvan deze met kleinere, gene met grootere letters gedrukt zijn.
Wat den inhoud van dit werk betreft: De Instistutio wordt geopend met Prolegomena, dienende om den aard van dit onderrigt te bepalen, eene korte geschiedenis te geven der uitlegging van het O.V., de moeijelijkheid, aan de verklaring dezer schriften verbonden, open te leggen, en het plan van dit werk te vermelden. Het werk zelf is verdeeld in drie Deelen, elk in zijne Sectiën, Hoofdstukken en §§ onderscheiden. Het eerste Deel is getiteld: De iis, quae probabilem nostris temporibus forment Vet. Test. interpretem. Het tweede: De ipsa Vet. Test. interpretatione universe spectata. Het derde: De speciali Vet. Test. interpretatione.
Het eerste Deel, welks doel is, te toonen, wat den goeden Uitlegger des O.V. in onzen tijd moet vormen, heeft drie onderdeelen, welks eerste loopt over de zaken, wier beoefening ten naauwste verbonden is met eene goede verklaring van het O.V. Het 1ste Hoofdstuk dezer onderdeeling handelt over de Taal, waarin de boeken des O.V. geschreven zijn. Hier vindt men eene geschiedenis van de Hebreeuwsche en daarna van de Chaldeeuwsche taal, en de middelen om dezelve te leeren. Vervolgens worden in het 2de Hoofdst. de aan het Hebreeuwsch verwante Dialeeten op gelijke wijze behandeld; te weten, het Arabisch, Aramaeisch, Aethiopisch,
| |
| |
Samaritaansch, Talmudisch en Rabbijnsch. De geschiedenis van den Hebreeuwschen tekst, in drie tijdvakken verdeeld, (vóór de Babylonische gevangenis, na dezelve tot op Christus, vandaar tot de Masoreten en onzen leeftijd) is, benevens eene aanwijzing van de bronnen en hulpmiddelen der Critiek van het O.V., (waarin over den Samaritaanschen Pentateuchus, de parallele plaatsen, de aanhalingen in het N.V. en andere Schrijvers) het onderwerp van het 3de Hoofdst. Het 4de handelt over de oude Interpretes; zoo als, de Schrijvers van het N.V., philo de Jood, fl. josephus, maar vooral de Overzetters van de schriften des O.V. in het Grieksch, Chaldeeuwsch, Syrisch, Latijnsch, Arabisch enz., van welke Overzettingen afzonderlijk gesproken wordt. Het 5de Hoosdst. is gewijd aan het betoog van de echtheid, zuiverheid en geloofwaardigheid van de schriften des O.V. Terwijl, eindelijk, het 6de dient om te bewijzen, dat Gods buitengewone tusschenkomst ten aanzien van den inhoud en oorsprong dier schriften moet erkend worden, zonder daarom natuurlijk werkende oorzaken buiten te sluiten.
De tweede Sectie van het eerste Deel is bestemd om aan te wijzen, welke hoedanigheden van verstand en hart den goeden Uitlegger van het O.V. moeten kenmerken. Tot de geestvermogens behooren vooral genie en zuiver oordeel; tot de gemoedshoedanigheden, eerbied voor den Bijbel, Liberaliteit, werkzaamheid, en een gevoel van onvermogen om alles te kunnen verklaren, 't welk, bij het onpartijdig en aanhoudend onderzoek, tegen meesterachtige beslissing beveiligt.
De derde en laatste Sectie bevat eene beschouwing van de Hulpwetenschappen, die een goed Uitlegger niet kan ontberen; als, de beoefening der fraaije Letteren, Wijsbegeerte, Geschiedenis, Tijdreken-, Aardrijkskunde, enz.
Het tweede Deel, over de Interpretatie van het O.V. in het algemeen, bevat vooreerst eene Verhandeling over de ware wijze, waarop de schriften des O.V. moeten verklaard worden. Hier wordt de Allegorische en Mys- | |
| |
tieke, welke de woorden betreft, getoetst en afgekeurd; de Typische, die zich tot de zaken bepaalt, verdedigd; de Morele, Theologische, en eene, door den Hoogl. pareau te zeer Philosophische genoemd, verworpen; en daarentegen de voorrang gegeven aan die manier van verklaren, welke niets anders zoekt, dan de meening van de H. Schrijvers uit te drukken. Het verstaan en verklaren van de woorden wordt in de 2de Sectie verhandeld; en komen hier in aanmerking, de beteekenis der woorden op zichzelve, de Grammatische, die der Speciessen enz., de verschillende beteekenissen, de Constructie, Tropen en Figuren, Emphases, parallele plaatsen, onderzoek van het verband, enz. Op gelijke wijze worden in de 3de Sectie de zaken beschouwd. Hiertoe behooren de geschiedkundige zaken, of de verhaalde gebeurtenissen met derzelver oorzaken en gevolgen, mitsgaders 't geen Geographie, Antiquiteiten enz. betreft. Voorts de verklaring der wetten van Mozes, en derzelver oorsprong en doel. Bovendien aanwijzing van den gang der gedachten en het karakter der Schrijveren. Eindelijk de vergelijking van gelijkluidende, en de vereffening van schijnstrijdige plaatsen. Het beoefenen van de regels der Critiek, op den tekst toegepast, is het onderwerp der 4de Sectie, die over het belang van, en de vereischten tot het verbeteren van den tekst, de oorzaken der fouten, de hulpmiddelen, de gissingen enz. loopt, en gevolgd wordt van de 5de Sectie, over het vertalen en commentarieeren van de boeken des O.V.
Het derde Deel van deze Institutie, over de Interpretatie van het O.V. in het bijzonder, is insgelijks in verschillende Onderdeelen en Hoofdstukken afgescheiden. Het 1ste Onderdeel loopt over de verklaring der historische boeken, en het 1ste Hoofdstuk van hetzelve over het wèl onderscheiden van de historische boeken des O.V., of van hetgeen in de verschillende schriften historisch is; waarin het nieuwere denkbeeld over de historische poëzij verworpen wordt. Het 2de Hoofdstuk wijst aan, de eenvoudige en onvolmaakte wijze van verhalen
| |
| |
in het O.V. Het 3de betoogt het verwerpelijke der mythische verklaring; en het 4de strekt, om de Uitleggers van de schriften des O.V. te doen letten op het verschil, 't welk vrij eenparig het doel der onderscheidene schriften kenmerkt, en bij het verklaren niet moet worden vergeten. - De poëtische schriften zijn het bijzonder onderwerp van het tweede Onderdeel, welks eerste Hoofdstuk een onderzoek bevat naar het kenmerkende der Hebreeuwsche Poëzij; daar het tweede de wijze aantoont, bij het verklaren van dezelve in acht te nemen, en het derde zich bij uitsluiting tot het boek der Psalmen bepaalt. - Het derde Onderdeel handelt over de verklaring der Profetische boeken. In de eerste plaats staat hier de Hoogl. stil bij 't geen in dezelve de hoofdzaak uitmaakt, het voorspellen van toekomende gebeurtenissen, en wijst aan, hoe men bij de verklaring der voorzeggingen te werk moet gaan. Daarna vertoeft hij bij de Messiaansche voorspellingen, en eindelijk bij de verschillende schriften van elk der Profeten, die in het O.V. voorkomen. - Nu volgt er nog een vierde Onderdeel, waarin de philosophische schriften des O.V. beschouwd worden, en wel op deze wijze, dat de oude Philosophie der Hebreërs het onderwerp is van het eerste Hoofdstuk, en de philosophische boeken zelve, waaronder Job, de Spreuken, het Hooglied en de Prediker worden gerangschikt, in de laatste plaats beschouwd worden.
Uit deze schets kan de Lezer zien, welke belangrijke zaken en in welke orde dezelve behandeld worden, en van de form en inhoud des boeks alzoo eenig denkbeeld bekomen. Die het werk zelf aandachtig hebben doorgelezen, zullen de lofspraak, door ons in den aanvang dezer aankondiging gegeven, billijken, en met ons erkennen, dat, in een' gemakkelijken, doorgaans zeer goed Latijnschen, dikwijls levendigen stijl, een vrij volledig resultaat van het onderzoek der vroegere en latere Geleerden, met vele nieuwe en belangrijke opmerkingen vermeerderd, is gegeven; zoodat men dit boek met regt een allernuttigst boek mag noemen, en, gelijk de Insti- | |
| |
tutio van ernesti voor het Nieuwe, deze voor het Oude Verbond aanbevelen.
Wij meenen dit gevoelen te moeten koesteren, ofschoon wij ons niet verbeelden, dat allen zich overal even voldaan zullen vinden. Naarmate men meer overhelt, om, met velen der nieuwste Schriftverklaarders, alles, wat eigenlijk Goddelijk heeten mag, buitengewone wonderdadige tusschenkomsten, voorspellingen enz., uit den Bijbel te verbannen, zal men den Hoogl. pareau onder de bekrompene Uitleggers rangschikken; terwijl anderen, waaronder ook wij behooren, het in hem zullen prijzen, dat hij, zich des niet bekreunende, het ouderwetsch geloof in het Goddelijk gezag der H.S. en de hooge waardigheid van Mozes en de Profeten handhaaft. En het is ook om deze reden, dat de Hoogleeraar het in dezen tijd noodig oordeelde, in zijne Institutio, die ten doel heeft eenen goeden Uitlegger voor den tegenwoordigen tijd te vormen, twee Hoofdstukken (S.I.S.I.C. V, VI.) daaraan toe te wijden. De titel geeft dit bijzonder oogmerk niet te kennen; want dezelve is: Institutio Interpretis V.T.; maar in de Prolegomena leest men, § 1. No. 1. Quandoquidem in quacumque disciplina sive copiosius sive brevius tradenda hoc in primis spectare decet, ut institutio probabiliter ad temporum usus accommodetur: hoc ipsum nobis duximus spectandum, cum Veteris Testamenti interpretem instituere tentaremus. Wij moeten het dan hieraan toeschrijven, dat deze en dergelijke zaken hier opzettelijk verhandeld zijn, die anders kunnen geacht worden niet regtstreeks te behooren in eene handleiding om de boeken des O.V. wèl te leeren verklaren. Immers: zou iemand, die eene Institutio gaf om homerus wèl te leeren verstaan en hetgeen hij zegt te verklaren, in dezelve onderzoeken, of, hetgeen homerus van den Trojaanschen oorlog of van ulysses togten vermeldt,
waarlijk gebeurd zij? De Uitlegger van het O.V. heeft buiten twijfel altijd groot belang bij de zekerheid van deszelfs echtheid enz.; maar, zoo er geene bijzondere reden is, uit de tijdsomstandigheden afge- | |
| |
leid, zou men de echtheid en het Goddelijk gezag der boeken als erkend kunnen vooronderstellen, daarvan als zoodanig in de Prolegomena gewagen, en dan, kortheidshalve, verwijzen naar zulke Compendia Theologiae of Inleidingen, waarin dezelve genoegzaam betoogd gevonden worden.
Hoezeer wij het, verder, ter eere van den Hoogleeraar pareau willen vermeld hebben, dat hij niet behoort onder de genen, die door aanhalingen van eene menigte Schrijvers met hunne geleerdheid begeeren te pronken, zoo wenschten wij echter, dat hij daarmede wat milder wate geweest. Het gebrek aan dezelve kan door hem op zijne Collegiën vergoed worden; maar het is immers wenschelijk, dat dit boek algemeener nut, dan alleen voor zijne Toehoorders, stichte? Door gepaste aanhalingen wordt de kennis der Historia literaria uitgebreid. Wilde men vele stukken breeder ontwikkeld zien, een boek van dezen aard moest daartoe een iegelijk als Repertorium kunnen strekken. Zeer te regt lezen wij: (P.I.S.I.C.I. § 6.) Ad justum Hebraicae linguae studium ac probabilem adeo Veteris Testamenti interpretationem utilissima est grammaticae cura perpetua: nec spernendum etiam est optimorum lexicorum adminiculum. Gaarne hadden wij gewenscht, dat in de Observ. de beste Grammatica's en Lexica's waren opgenoemd; doch ook daarvan vinden wij niets vermeld. Alleen leest men eene goede aanmerking over de leerwijze, sedert den tijd van a. schultens ingevoerd, volgens welke de verschillende Oostersche dialecten tot goed verstand van het Hebreeuwsch worden te hulp geroepen, en die Lexica's in 't algemeen als de beste aangeprezen, waar dit het meest geschiedt; maar er worden geene Autheuren genoemd. Zegt men: dit kon wel gemist worden, dewijl elk eerstbeginnend student, willende weten, welke Grammatica's of Lexica's de nieuwste of beste zijn, zulks zijnen Oosterschen Professor kan vragen; dan zou men welligt meer kunnen missen, hetgeen echter de Hoogl. pareau te regt van belang heeft gerekend, in deze zijne Institutio te plaatsen.
| |
| |
Over 't geheel gaat de Hoogl. in het aannemen of verwerpen van gevoelens met die behoedzaamheid te werk, welke hij den goeden Uitlegger des O.V. inscherpt. Nu en dan scheen hij ons echter vaardig genoeg in het aannemen van iets, als waarschijnlijk, zonder genoegzamen grond. Hiertoe brengen wij P.I.S.I.C. III. § 2. Obs. 5. Qui in templo Salomoneo repertus dicitur fuisselegis Mosaicae Codex tempore Regis Josiae, 2 Reg. XXII: 8. 2. Chron. XXXIV:14, videtur ipsius fuisse mosis manu perscriptus liber, qui, ne amitteretur, in secreto aliquo aedis sacrae loco diu antea reconditus fuerat. Mozes had dit afschrift op eene bepaalde plaats van het Heiligdom neêrgelegd, 't welk alle zeven jaren den volke moest voorgelezen worden. Dit nu geheel in onbruik, en ook daardoor het Wetboek in vergetelheid geraakt zijnde, is het wel niet onmogelijk, dat het, bij toeval, of door toedoen van iemand, die het wilde redden, op eene geheime plaats van den Tempel gebragt zij; maar, 't geen ten tijde van josia gevonden werd, kan ook een ander afschrift geweest zijn, gelijk er, naar 's Hoogleeraars eigen gevoelen, vermoedelijk bestonden. Het videtur rust alzoo op zwakken grond, en dien ten gevolge is zeer los de gevolgtrekking: Ex quo ipso colligi potest, ne corruptissimis quidem temporibus defuisse, qui eam quam deceret librorum sacrorum asservandorum haberent curam. Met meer grond van waarschijnlijkheid wordt de overlevering verdedigd, volgens welke jeremia, vóór het verbranden des Tempels, de H. Boeken in veiligheid zal gebragt, en welligt, met zijne eigene schriften, aan de zorg van den Profeet daniel zal hebben aanbevolen; zie Dan. IX:2. Op gelijke wijze verdient het gevoelen nopens
den oorsprong van den Samaritaanschen Pentateuchus, door den Hoogleeraar als het aannemelijkste voorgesteld, boven andere vooronderstellingen den voorrang; te weten, dat dezelve vervaardigd zij, toen, namens den Koning van Assyriën; een Israëlitisch Priester gezonden werd, om de Samaritanen in den Godsdienst te onderrigten.
| |
| |
Een zeer uitgewerkt Hoofdstuk (P.I.S.I.C. IV.) is dat, de Antiquis Interpretibus. Minder duidelijk is ons echter voorgekomen hetgeen men aldaar leest over het restitueeren van de Alexandrijnsche vertaling door origenes, of hij eene verbeterde vertaling op den grondslag der 70 wilde geven, dan of hij die vertaling, zoo als zij was geschreven, wilde herstellen.
Onder de subsidiare wetenschappen (P.I.S. III.) voor het wèl verklaren van de schriften des O.V. had onder het rubriek der wijsbegeerte ook wel kunnen uitgedrukt zijn geworden de kennis van den menschelijken geest in het algemeen, en niet alleen de zelfkennis, die den Schriftverklaarder te regt zeer ernstig wordt aangeprezen. Zij toch kan ons ook leeren, hoe de mensch in deze en gene omstandigheden te werk gaat in de zamenstelling zijner denkbeelden, en derzelver voorstelling door woorden, die door den Interpres moeten verklaard en ontwikkeld worden.
Bij de beschouwing van de verschillende wijze van interpreteren (P. II. S. I.) vonden wij de voorbeelden, door den Hoogl. aangehaald, zeer gelukkig gekozen, en bij dezelve vele schoone ophelderingen van plaatsen, die wij ons niet herinnerden elders gevonden te hebben. Over 't geheel is de wijze, waarop de verschillende manieren van uitleggen voorgesteld en wederlegd worden, zeer geleidelijk en duidelijk, en onthoudt de Hoogl. zich zoo veel mogelijk van kunstwoorden. Dit laatste zullen echter sommigen een gebrek achten, die hierin ook zouden meenen, de verklaring van vele vreemde termen, door onze naburen uitgedacht, te moeten vinden, voor zoo verre het een boek is, geschreven voor de behoeften van onzen tijd, die schijnen te vorderen de opheldering, onder anderen, der supranaturalistische en panharmonische verklaringswijzen, welke, vooral voor het N.V. uitgevonden, toegepast worden op de boeken des O.V.
Sprekende over het overbrengen van de schriften des O.V. in andere talen, (P. II. S.V.) keurt de Hoogleene omschrijvende overzetting af, en vereischt eene ge- | |
| |
trouwheid in dezelve, die steeds den Oosterschen geest ademt; doch veroordeelt tevens een slaafs hangen blijven aan de woorden; voor reden gevende, dat daardoor de bedoeling van den Schrijver, in eene andere taal sprekende, geheel zou worden verduisterd. Op zichzelf hebben wij niets tegen dezen laatsten regel; maar hoe gevaarlijk is niet dezelve, om op eene willekeurige wijze de bedoeling van den Schrijver tegen te werken, en het kenmerkende van den Oosterschen geest te doen verdwijnen! Het voorbeeld, door den Hoogl. zelven gekozen, schijnt dit te doen zien. In de H.S. komt, namelijk, voor, de spreekwijze, dat God iemands harte verhardt en dergelijke, om te kennen te geven: God laat toe, dat zijn hart verhard worde, of geeft hem aan zijne hardnekkigheid over. Deze is wel de ware meening, die de Uitlegger, wanneer hij deze uitdrukking verklaart, moet aanduiden. Maar moet men daarom deze spreekwijze ook aldus in eene vertaling overbrengen? Gaat dan niet het Oostersche daarin verloren? Moet men dan ook 1 Chron. XXI:1. vertalen: Een vijandig mensche of verkeerde raadgever porde David aan? Bij de explicatie van zulk eene plaats moge men doen gelden den invloed, dien de Babylonische gevangenis zal gehad hebben op de Joodsche Theologie; maar in de vertaling doet men beter, den Oosterschen gloed te bewaren.
Bij het lezen van het derde Deel, en daarin van 't geen over de historische boeken gezegd wordt, kwam ons in de gedachte, of de spreekwijze, voorkomende in het laatste gedeelte van het boek der Rigteren (C. XVII-XXI, 't welk beschouwd wordt als uit twee aanhangsels van latere hand te bestaan): En in die dagen was er geen Koning in Israël, hoe vernuftig dan ook, wel gelukkig verklaard werd, als afkomstig van eenen Schrijver, die, onder het Koningschap, doch nog ten tijde van Samuël (op welken grond dit laatste?) levende, en zich daarvan alles belovende, met dezelve wilde te kennen geven, dat al de onrust, verdeeldheid en verkeerdheden der vorige tijden moesten worden toegeschreven aan het ontbreken
| |
| |
van eenen Koning. Zou deze spreekwijze zulk eene verklaring noodzakelijk vorderen, en ook niet kunnen genomen worden in dien zin, dat zij alleen Regterlooze tijden aanduide? Wanneer men toch den toestand van de toenmalige Republiek der Israëlieten gadeslaat, door éénen Opperste, Legerhoofd, Regter, Stadhouder van Jehova bestuurd; vergelijkt men, daarenboven, den geheelen geest van het Oosten, soortgelijke tijdperken bij andere Volken, b.v. bij de Meders, na hunnen afval van het Assyrisch rijk; dan bevindt men, dat zulke mannen bij de Hebreërs wel eigenaardig Regters konden genoemd, en daarom ook meest met dien naam bestempeld worden; maar tevens, dat dit karakter hun niet zoodanig bij uitsluiting eigen was, dat zij soms niet door anderen, of op andere tijden, den naam konden verkrijgen van Legerhoofden of Koningen, even als zij, die de Meders in de bedoelde tijden bestuurden, volgens de nieuwste en waarschijnlijkste gissing, bij herodotus als gelijktijdige Regters, en bij anderen, ctesias enz., voorkomen als Koningen, en daarom als elkander opvolgende Vorsten, niet zonder vele verwarring in de tijdrekening te veroorzaken. In hoe verre dus de gevolgtrekking, door den Heer pareau gemaakt, geldig zij, beoordeele de Lezer, wien wij tevens opmerkzaam maken op Deut. XXXIII:5, waar gelezen wordt: dat Mozes koning was over Jeschurim.
Dan, wij moeten, om niet te lang te worden, hier de pen nederleggen; en, om het uitnemend belangrijke van dit werk, willen wij vooral der studerende jeugd het koopen en beoefenen van hetzelve aanraden. Dit werk strekt, benevens de andere schriften van den Heer pareau, ten bewijze, op welke voortreffelijke Mannen ons Vaderland zich beroemen mag. Mogten zij nog lange deszelfs ouden luister onder de Volken handhaven! |
|