Verhandeling over eene schriftelijke Voordragt in de Nederduitsche Taal. Te 's Gravenhage, bij de Gebr. Langenhuysen. 1822. In gr. 8vo. 38 Bl.
De schrijver van dit werkje schijnt een man van gezond oordeel, doch die nog een weinig meer Hollandsch mag lezen, eer hij in deze taal, over derzelver regt gebruik, bestaat te schrijven. Hij is, namelijk, blijkbaar een Brabander of Vlaming, schoon hij onze spelling bezigt, en het boekje in den Haag gedrukt is. Tot hiertoe zal hij in onze Noordelijke provinciën wel bezwaarlijk het verwijt ontgaan, dat hij anderen doet, van ongepaste, min bekende woorden te gebruiken, die de rede duister en zelfs eenigermate belagchelijk maken; bij onkundigen, gelijk van zelve spreekt, die niet weten, dat men zulk een woord daar bezigt, of zulk een ander op die wijze schrijft. Wij twijfelen echter, of de verschooning, welke de man, uit hoofde van zijne afkomst, in dit opzigt mag vinden, wel toepasselijk is op het woord bewonderen, dat althans niet op deze wijze: het bewondert mij, bij goede schrijvers voorkomt. Het bewijs voor dit alles zal een Hollander bijna op elke bladzijde vinden.
Het spijt ons, er te moeten bijvoegen, dat de schrijver zich niet ontziet, op het Nut van 't Algemeen te smalen; als ook, dat hij weiland en siegenbeek, als de éénige groote voorbeelden van stijl en taal, te zeer verheft, en daarentegen sommige bestrijders van hun spelstelsel met te weinig eerbieds behandelt.
In het volgende vermoeden wij eene drukfout: ‘Wanneer ik zeg: welken zoon heeft den vader gezien? is dit voorstel