| |
Bijdragen tot de oude Nederlandsche Letterkunde, door Mr. J.A. Clignett, Lid van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. XLVIII en 423 Bl.
De oude Nederlandsche Letterkunde is een ruim veld, maar nog op verre na niet genoeg bebouwd. Slechts enkele liefhebbers hebben zich door de doornen, welke deszelfs ingang belemmeren, niet laten afschrikken, om dien zeker met onkruid sterk bewassenen grond te ontginnen. Tot deze enkelen behooren, in de eerste plaats, de Nestor onzer Letterkunde, van wijn, bilderdijk, en de Uitgever van het voor ons liggende werk. Het is eene loffelijke proeve, om de schatten onzer oude tale door den druk meer algemeen bekend te maken; en wij hopen, dat dezelve genoeg aanmoediging zal vinden, om den Schrijver tot voortzetting dier nuttige taak te bewegen, waarin de Duitschers ons, wat hunne oude Taal en Letterkunde betreft, zoo loffelijk voorgaan, en reeds wezenlijke schatten van zeer groote waarde hebben ontdekt. Wij zeggen dit echter niet, alsof wij hoopten, dat, onder de nog onuitgegevene schatten onzer oude Letterkunde, zich een Nibelungen - lied, of een Heldenboek, zoude bevinden. De omvang dier schatten is, door den arbeid eens verdienstelijken jongen Duitschers, hoffmann, onlangs in den Letterbode vrij volledig opgegeven: de meeste dier geschriften doen meer voor de Taal, dan voor de Poëzij of Geschiedenis, verwachten; echter moet onder anderen de Leekenspiegel voortreffelijke plaatsen bevatten. Over 't algemeen is trouwhartige naïveteit, onopgesmukte uitdrukking van het gevoel, nu en dan, waar de stof zulks vergunt, vooral in de schildering der liefde, aan deze Dichters eigen; hoewel zij van de eigenlijke dichterlijke uitdrukking (dictio poëtica) zelfs van verre geen denkbeeld schijnen gehad te hebben. Hunne kennis aan Geschiedenis en Letterkunde was hoogst gebrekkig en verward. Enkelen, zoo als maerlant,
uitge- | |
| |
zonderd, vermengen zij de meest verschillende tijden en zeden met elkander, of liever plooijen alles naar de zeden hunner Eeuw. Zeer velen waren bloote Vertalers, hetzij uit het Latijn, hetzij uit het, toen reeds vrij beschaafde, Fransch, hetwelk in de Middeleeuwen eene rijke Litteratuur van Romans bezat. De Bijdragen, door den Heer clignett in dit stuk gegeven, behooren deels tot de vertalingen, namelijk der fabelen van esopus, deels tot eene verzameling van niet minder dan honderd - zeventien, zoo 't schijnt, oorspronkelijke gedichten des Sprekers willem van hillegaersberg uit het einde der veertiende Eeuw. Het eerste houdt de Heer clignett, uit kritische gronden, niet, zoo als de Heer van wijn vermoed had, voor eene overzetting uit het Fransch, maar uit het Latijn van phaedrus en andere Fabeldichters, en voor een werk der dertiende Eeuw; dus voor een der oudste, misschien voor het oudste gedenkstuk onzer Letterkunde. Dit laatste zou het zekerlijk zijn, indien men bewijzen kon, dat het van dien calfstaff of noydekyn was, waarvan reeds maerlant, als vernuftige overbrengers van Esopische fabelen, gewaagt; doch hiervoor, zegt de Heer clignett, zijn geene gronden. Maar een ander bewijs van den hoogen ouderdom des stuks vindt hij daarin, dat men in het H.S. geene geschilderde voorletters of andere bijsieraden, maar alleen de eerste of hoofdletter met rooden inkt geschreven ziet, daar toch de oudste handschriften minst opgesierd zijn. (Voorr. bl. XXI.) Dit gaat echter zekerlijk niet algemeen door; althans het H.S. van w. van hillegaersberg, volgens clignett zelv'
uit het begin der XVde Eeuw, heeft geene geschilderde letters of andere bijsieraden, (bl. XXXIII.) Nogtans willen wij geenszins den ouderdom dezer overzetting van esopus betwisten, daar mannen als van wijn en clignett, volgens de taal en schrijfwijze zelve, het daaromtrent eens zijn. Des te belangrijker zijn de taalkundige aanmerkingen van den geleerden Uitgever, die huydecoper somtijds bevestigen, maar ook somtijds van hem verschillen, en ook verscheidene nieuwe opmerkingen bij de zijne voegen. Het is ons echter, onder verbetering, voorgekomen, dat de geleerde Schrijver, bij eene groote mate van belezenheid en veelvuldige aanteekeningen uit onze oude Schrijvers, zich wat te weinig laat gelegen liggen aan de overeenkomst onzer oude woorden met nog bestaande in de
| |
| |
verwante talen, b.v. het Hoogduitsch en Engelsch, (om nu niet eens van de Noordsche talen te spreken.) Dit toch moet, naar ons begrip, eene der hoofdbedoelingen van het beoefenen onzer aloude Schrijvers zijn, ten einde den schoonen Duitschen boom van de takken tot den stam, en zoo mogelijk tot in de wortels, te vervolgen; opdat het hoe langs zoo meer blijke, dat alle Volken van Germaanschen oorsprong eenmaal slechts één Volk zijn geweest, hetwelk dezelfde taal, slechts in verscheidene tongvallen, sprak. Het zij ons vergund, dit met eenige voorbeelden nader aan te toonen. Inleiding, bl. 1.
Ic wille u, in die ere ons Heren,
Bi beesten en bi vogelen leren.
De Uitgever toont aan, dat dit bi (bij) hier door beteekent. In het Engelsch heeft dit woord nog algemeen, en bijkans uitsluitend: die zelsde beteekenis. Dus syn die man, reg. 7, d.i. de mannen. Het gebruik van het enkelvoudig, in de plaats van het meervoudig geslacht, komt in het Nibelungen-lied op ontelbare plaatsen voor. Man voor mensch (aant. bl. 9) nog in het Engelsch. Dat is scade, voor dat is ongelukkig, dat is jammer, nog in het Hoogduitsch. Te scherne driven, (reg. 10) bespotten, Eng. to scorn, verachten; blijkbaar oorspronkelijk hetzelfde denkbeeld, zoo als ook in scherne nemen zekerlijk verachten beteekent. Die dullen, (reg. 28) niet de dollen, maar de dommen, the dull. Fabel II. toren, voor verdriet. Dat oudtijds deze twee denkbeelden meer door hetzelfde woord werden uitgedrukt, blijkt aan het grondwoord gram, thans nog in het Hoogduitsch verdriet of leed, in het Nederduitsch toorn of verstoordheid te kennen gevende. Bl. 38 aanteek. moude, mul, voor aarde; Eng. mould, aarden grond, waarin iets groeit, (johnson.) Zou ook niet ons turfmolm daarvan afkomen? Onmiddelijk daarop lezen wij eene breedvoerige verklaring van het woord urselen, voor eene soort van wespen; het verwondert ons, dat de Uitgever hier niet ter bevestiging heeft aangehaald onze gewone Bijbelvertaling op Exod.
XXIII:28. Deut. VII:20. Jos. XXIV:12, waar horselen blijkbaar voor stekende insekten voorkomt. Bl. 41. snauwen, ore aut rostro invadere aliquem; zekerlijk van snavel, schnabel, vogelbek. Bl. 52. miede. In eene breedvoerige aanteekening toont de Heer
| |
| |
clignett, dat dit woord, voor belooning, loon gebezigd, reeds in het Maeso-Gothisch in den vorm van mizdo voorkomt. Allerblijkbaarst komt dit van het Grieksche μισθὸς, 't welk ook op de daarmede overeenkomende plaats van Lucas (VI:23) gevonden wordt. Te regt merkt de Uitgever, volgens wachter, op, dat het Hoogduitsche miethe, huis, huishuur, ook van dat oude miede, loon, afkomt. Bl. 46. onhoude, ongenade, van houde, gunst, vriendschap, bescherming, Hoogd. nog huld. Bl. 59. boude, spoedig, Hoogd. bald; (men weet, dat de Hoogd. vorm ald met den Ned. oud overeenkomt. Bl. 118. blouwen, slaan, is nog Eng. a blow, een slag, maar wordt niet meer als werkwoord gebruikt. Bl. 140. achter, of after, voor na, nog in het Eng. after. Bl. 159. bellen beteekent niet alleen in het oud-Alemannisch, maar ook in het hedendaagsch Hoogduitsch, blaffen. Van bake, of baken, voor varken, vindt men nog een overblijfsel in het Engelsche bacon voor spek. Bl. 332. bederven, behoeven, Hoogd. bedürfen. (Wij kunnen onmogelijk met den Heer clignett instemmen, dat behoeven en behouden hetzelfde denkbeeld zou aanduiden; men zou even goed kunnen zeggen, dat
bidden en helpen hetzelfde beteekende.) Bl. 365. vernoy, verdriet, Eng. annoy, beleediging, ongemak, last, (ook als werkwoord, to annoy, kwellen.) Men ziet, dat an en ver slechts voorzetsels zijn; het grondwoord noy is hetzelfde. Bl. 367. anden, zich eene zaak aantrekken; het Hoogd. ahnden ‘toont tevens een diep gevoel van het aangedane ongelijk, en eene diepe verontwaardiging tegen den beleediger aan, naar welke de grootheid der straf berekend is, en onderscheidt zich daardoor van straffen.’ (Eberhard, Synonomischen Handwörterbuch.) Nog andere meer bekende voorbeelden, zoo als bispel, voorbeeld, Hoogd. beispiel, zouden wij kunnen aanvoeren; doch deze zullen ten bewijze der boven aangevoerde stelling genoeg zijn.
Hierop volgt het reeds gemelde stuk uit willem van hillegaersberg: de oude Hollandsche dronk: Sinte Geertruides minne. Natuurlijk levert deze legende, als misschien anderhalve Eeuw nieuwer, minder belangrijks voor de taal op. Het verhaal is het volgende: Een Ridder bemint st. geertruid, die echter, daar zij den geestelijken stand heeft verkozen, en in een klooster de toevlugt neemt, zijne liefde niet kan beantwoorden. Nogtans laat de Ridder niet af: hij doet aan het klooster, waarin zich zijne beminde
| |
| |
bevindt, groote geschenken. Maar, had zij misschien de gelofte nog niet gedaan? hoe kon hij anders hoop voeden? Hoe het zij, door geschenken van schilderijen als anderzins, aan het klooster vereerd, raakte zijn vermogen uitgeput; hij was in de grootste verlegenheid: de Duivel kwam nu tot hem, en beloofde hem te helpen, mits hij zich met zijn bloed schriftelijk verbond, over zeven jaren met lijf en ziel hem toe te behooren. Het contract werd geteekend; de Ridder was voorspoedig in alles, behalve in zijne liefde tot st. geertruid. Toen nu, op twee maanden na, de tijd daar was, gaf de veege Ridder een foy, d.i. een afscheidmaal, aan de nonnen. St. geertruid spoorde hem aan, eens ter liefde, of ter minne, van haar en den Apostel st. jan, haren Beschermheilig, te drinken. Dit deed hij; en deze dronk was (door de voorbidding der begijn en des Apostels) van zulk eene kracht, dat de Duivel hem niet halen kon, maar deerlijk bedrogen uitkwam, en al dat geld of goed, aan hem te koste gelegd, als don gratuit moest rekenen. De verblijde Ridder ging nu in een klooster, waar hij zijne dagen godzalig eindigde. Vandaar, dat de dronk: Sint Geerten minne, op die straten of in taveen (in herbergen) zoo algemeen en welkom was. - Dit is het einde van het lied.
Wij eindigen dit verslag met den wensch des boven genoemden Duitschers, dat de Heer clignett uit de gemelde verzameling van 117 gedichten (en wij voegen er bij, uit zijnen overigen rijken voorraad) ons nog een aantal Bijdragen tot de oude Nederlandsche Letterkunde moge leveren. |
|