| |
| |
| |
Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, voor den beschaafden stand, en ten behoeve des gezelligen levens, onder medewerking van een aantal Vaderlandsche Geleerden bijeenverzameld, door G. Nieuwenhuis. IIde Deel. C-E. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. In gr. 8vo.
Met zeer veel genoegen hebben wij het tweede Deel van dit nuttig werk doorgeloopen. Want, ofschoon wij niet ontveinzen willen, dat zulke Conversatiewoordenboeken, ten behoeve des gezelligen levens, ook zeer ligt vatbaar zijn voor misbruik, ten behoeve der oppervlakkigheid, welke nu eenige Artikelen uit zulk een Woordenboek (natuurlijk buiten verband met de overige Geschiedenis of andere Wetenschappen) opvangt, en daarmede pronkt, ja zelfs wel op hechte Geleerden met verachting, als op schoolvossen, neêrziet, - zoo bestaat nu dat kwaad eenmaal en is niet te verheipen, en hoe vollediger en doelmatiger dan zulk een Woordenboek ingerigt, en hoe minder het met misslagen omtrent daadzaken besmet is, des te beter zal het aan 't nuttige oogmerk voldoen, om van eenigen persoon of zaak, die men zich niet terstond herinnert, de noodige bijzonderheden te kunnen naslaan. Nu is wel bij dit Woordenboek een Hoogduitsche arbeid tot grondslag gelegd, maar toch overal onze Nederlandsche mannen, namen en zaken, de Nederlanden betreffende, in 't oog gehouden en vermeld. Dus zal men in de Artikelen calkoen (van beeck), capellen (j. derk van de), conrad, cornelis, coster, d. en w. crabeth, cras, dalem, v.d. dam, deiman, deken, de dekker, Delft, v.d. deure, Deventer, Dichtkunst, dodonaeus, de Schilders doedijns en van der does (gualterus), van doeveren, Dordrecht, gerard douw, drebbel (k. en n.), Drenkelingen (Maatschappij tot Redding van), Drenthe, duif- | |
| |
huis, karel dujardin, dullaert, dumbar, edelink, van effen, egmond (volkomen
gekenschetst), eyk (Gebroeders van) (waarin echter niet over het beruchte geschil wordt gesproken, door lessing ter bane gebragt, alsof het schilderen in olieverf nog vóór hen was uitgevonden), elzevier, emmius (ubbo), Enkhuizen, episcopius, erasmus (wat kort), van erp (erpenius) c. en j. evertsen, met genoegen zien, dat de Schrijvers en Verzamelaar van dit Woordenboek ook zoo wel aan minbekende als aan algemeen beroemde Nederlanders regt trachten ten te doen wedervaren, en ook de voornaamste Nederlandsche plaatsen vermelden. Wij hebben in de door ons gelezene Artikelen overal de meestmogelijke onzijdigheid, afkeer van partij- of sektengeest, en onbekrompene, liberale grondbeginselen gevonden. Zelfs dáár, waar de Schrijver zijn gevoelen over een of ander betwist punt niet wel kon achterhouden, gelijk b.v. in het Artikel Duivel, ziet men wel, naar welke zijde hij het meest overhelt (gelijk hier naar de ontkenning, althans van de werkingen des Duivels), maar ook het andere gevoelen stelt hij eerlijk en onbewimpeld voor. Het was echter, dit erkennen wij, bij deze zoo schromelijk misbruikte leer, moeijelijk, geheelenal buiten het boertige te blijven; en wij zouden het hem zelfs niet kwalijk genomen hebben, zoo de herinnering aan de vele vrouwen, als tooverheksen aan dit gevoelen opgeofferd, hem tot verontwaardiging had aangedreven. De beknoptheid is ook zoo veel mogelijk in acht genomen, en daardoor voor eene zeer groote menigte van Artikelen ruimte gewonnen. Zoo is het Artikel cyrus, (bl. 256) hoe kort ook, uitmuntend omtrent de kritiek der bronnen; (men spreekt echter geheel niet van ktesias.)
Doch, gelijk ieder menschelijk werk zijne feilen heeft, is er natuurlijk ook dit niet vrij van. Er is geene genoegzame evenredigheid tusschen de Artikelen. Dus is b.v. aan columbus en cortez, den ontdekker van Amerika, en den grondvester der Europesche magt op
| |
| |
deszelfs vasteland, nog geene halve (aan cortez geen vierde), en aan den armzaligen Keizer en schermmeester commodus ruim eene geheele bladzijde toegewijd. Wij willen aan episcopius zijne verdiensten volstrekt niet betwisten; maar, zoo hij bijna vier bladzijden hebben moest, kwamen er erasmus toch meer toe, dan eene enkele. Daarenboven hebben wij hier en daar nog al een' misslag gevonden, waarvan wij sommige echter liefst op rekening van drukfouten willen zetten. Wij zouden anders wel eens aan slordigheid in de vertaling moeten denken. B.v. bl. 25. Nemesian, voor nemesianus of nemesiaan. - De goedesmaak van calvinus, door het lezen van schoolsche Schrijvers gevormd. Zou dit schoone moeten zijn? althans de Scholastici hadden zoo veel smaaks niet. - Op bl. 51 (van Don carlos sprekende): Of de beschuldigingen, dat hij met den oproerigen moriskos verstandhouding gehad, en zijnen vader naar het leven gestaan hebbe, gegrond zijn, is niet volkomen bewezen. Hieruit zou men natuurlijk opmaken, dat moriskos een oproerig persoon geweest was. Ondertusschen zijn het de afstammelingen der Mooren of Arabieren, die 780 jaren in Spanje geheerscht hadden, en welke filips, niettegenstaande hunnen overgang tot het Christendom, bijkans dwong om tegen hem op te staan, daar hij hen op de onverantwoordelijkste wijze kwelde. Ook hebben wij nergens gelezen, dat Don carlos met deze opstandelingen, maar wel met de Nederlandsche, eenige verstandhouding zou
hebben gehad. - Wat beteekent het op bl. 107: China is nog voor het grootste gedeelte in wezen? Wij hebben nooit van overstroomingen gehoord, die een gedeelte daarvan weggenomen hebben. - Bl. 109. De leer van dalai lama, die door mandschu derwaarts is overgebragt. Lees: De leer van den Dalai-Lama, die door de Mandschu's (of zoogenaamde Mandschu-Tartaren) derwaarts is overgebragt. - In 1821 had men niet moeten zeggen: ‘De nieuwste ophelderingen omtrent China kan men bij macartney vinden:’ want de reis van Lord amhorst
| |
| |
was toen reeds in ieders handen, om nu niet van het klassieke werk van den jongen de guignes, Voyage à Peking, etc. en de Reis van van braam te spreken. - Waarom wordt, op bl. 114, de Hertog van choiseul-amboise franz stephan genoemd? Dit verraadt al te zeer een' Hoogduitschen oorsprong. - Van christina van Zweden wordt gezegd, bl. 119, dat zij een beminnelijk karakter bezat. Geleerd was zij, schrikkelijk geleerd, en daarbij bedreven in de fraaije kunsten; doch wij zouden den steller van dit Artikel, al ware hij onze ergste vijand, niet toewenschen, dat hij met eene beminnelijke vrouw, als christina, zijn leven moest doorbrengen, die uit minnenijd (zoo men wil, althans om geene doodschuldige misdaad) haren Stalmeester monaldeschi om hals bragt. - Op bl. 128 wordt nog van den rusteloozen en gevaarlijken sp. maelius gesproken. Niebuhr heeft, zoo klaar als de dag, bewezen, dat sp. maelius, die niet meer beoogde dan het Consulschap, door serv. ahala, op last van cincinnatus, onwettig ter dood gebragt, en dus vermoord is. - Wij hebben nooit gehoord, dat de Spartaansche Koning cleombrotus met epaminondas te Leuktra een tweegevecht heeft gehad. - Op bl. 154 staat Gallicië, in plaats van Wallachije. - De hoofdkerk van Cordova (zie bl. 212) kan onmogelijk als Moskee op het einde der zevende Eeuwe gesticht zijn, daar er toen nog geene Mohammedanen in
Spanje waren; de verovering had eerst in het begin derachtste, en de Regering van abderamen (niet adderhaman) omstreeks het midden dier Eeuwe plaats. - Bij p. corneille (bl. 216) wordt gezegd, dat slechts twee zijner landgenooten met hem verdienen gelijk gesteld te worden; racine en crébillon. Stelt de Schrijver dan crébillon boven voltaire? ‘Corneille was inzonderheid sterk in het schetsen der hartstogten.’ Dit is juist niet de kenschetsende verdienste van corneille, maar van racine: den eersten onderscheiden meer verhevenheid en majesteit. Dat
| |
| |
thomas corneille, zijn broeder, een uitmuntend Schrijver zou geweest zijn, blijkens onder anderen zijne treurspelen, zouden wij niet durven beweren: zijne Ariane en Comte d'Essex, twee middelmatige stukken, zijn een tijdlang op het tooneel gebleven; al de andere zijn lang vergeten. - Bij cosmus I (Medicis, bl. 223) wordt geen woord gezegd van deszelfs voorbeeldelooze huisselijke rampen; van den dood des zoons, als broedermoordenaar, door de handen des vaders: zoo iets mag, ook in een kort bestek, niet onvermeld blijven. - De Dominicanen werden in Frankrijk (bl. 376) niet Jacquelins, maar Jacobins genaamd. Hoe zouden ook anders de beruchte Jakobijnen den naam van Jacobins hebben kunnen voeren? Hun naam is toch, volgens dit zelfde Artikel, van het klooster der oude Jakobijner-monniken ontleend. - Bij eberhard (bl. 462) wordt zijn zoo veel geruchts makend werk, Geist des Urchristenthums, tegen 't welk de groote borger de pen voerde, niet eens gemeld. - Ecliptica (bl. 467) wordt die groote kring op den aardbol genoemd, welken de zon doorloopt. Toch ook (en wel voornamelijk) aan het uitspansel! - De bekende Ridder d'eon de beaumont wordt, door het geheele Artikel heen, stellig als eene Vrouw vermeld, en ook zij genoemd; aan het slot zegt men nogtans, dat d'eon, volgens geloofwaardige berigten en getuigenissen, buiten allen twijfel geheel en alleen tot het mannelijk geslacht behoorde. Alsdan vervalt immers geheel het in den beginne gezegde: ‘dat hare ouders het geslacht van dit hun kind verborgen, en het kleedden en opvoedden als een
jongen’? Wat moet men nu gelooven?
Zoo hebben wij dan, ook door deze aanmerkingen, waarvan de meeste over onderwerpen van minder belang loopen, getoond, dat wij ook het tweede Deel van dit belangrijk Repertorium met opmerkzaamheid hebben ingezien, en, over 't algemeen, aan de kunde der Schrijvers en het oordeel des Verzamelaars geen lof kunnen weigeren. Wij hopen slechts, dat men in de volgende
| |
| |
Deelen de stukken, uit het Hoogduitsch overgenomen, aan geene Vertalers zal toevertrouwen, die der zake, waarover zij schrijven, onkundig zijn. |
|